Onder kerkelijk jaar wordt verstaan de indeling van het jaar volgens de liturgische kalender. Het kerkelijk jaar loopt niet gelijk met het kalenderjaar, maar begint met de eerste zondag van de Advent (tussen 27 november en 3 december) en eindigt met het Hoogfeest van Christus Koning (de laatste zondag voor de Advent).
Liturgische kleuren:
In de kerk worden de kleuren van het kerkelijk jaar gebruikt voor de aankleding van de voorgangers en het gebouw. De kleuren zijn geen vrijblijvende versiering, maar duiden op de verschillende tijden in het jaar.
Met de eerste zondag van de Advent (vierde zondag vóór Kerstmis) start in de katholieke Kerk het nieuwe kerkelijk jaar. In grote lijnen verloopt het kerkelijk jaar als volgt:
De Advent begint aan de vooravond van de zondag die op 30 november of het dichtst bij deze datum valt en eindigt vóór de vooravond van Kerstmis. De Advent omvat vier zondagen waarop naar de geboorte van Jezus wordt uitgezien. Deze zondagen worden ook wel genoemd naar de beginwoorden van de introïtusgezangen van de missen op die zondagen:
De liturgische kleur van de Avent is paars, behalve op de derde, ‘blijde’ zondag van de Advent (‘Gaudete’), wanneer roze wordt gedragen In de Advent wordt in de H. Mis het ‘Eer aan God’ (Gloria) niet gebeden of gezongen. Zo wordt er uitdrukking aan gegeven dat de Advent een tijd van inkeer is. Met Kerstmis klinkt het ‘Eer aan God’ (Gloria) dan weer voor het eerst en als nieuw.
Sinds het midden van de 19e eeuw is er de traditie van de adventskrans. Dat is een krans van dennentaken met daarop vier kaarsen. Het dennengroen verwijst naar de kerstboom en dus naar Kerstmis. Groen staat voor levenskracht, voor nieuw leven. De cirkel stelt Gods eeuwige liefde voor. De vorm van een krans heeft te maken met een huldiging of kroning: die van Jezus. De kaarsen zijn meestal wit en staan voor de vier zondagen tijdens de Advent. Elke zondag wordt één van de kaarsen aangestoken.
Bijbelse personen als de profeet Jesaja, Johannes de Doper en Maria begeleiden de christenen op weg naar Kerstmis. Zij wijzen ons de weg. Zij zijn ‘vol verwachting’ en zien uit naar de komst van Gods Zoon. Zo zien ook wij in deze periode uit naar het feest van Kerstmis.
Nauwelijks is de Advent begonnen of we vieren het eerste Mariafeest: Maria onbevlekte ontvangenis. Van haar, die ‘de door God begenadigde’ wordt genoemd (Lukas 1), werd al in vroege tijden aangenomen dat zij zonder zonde was ontvangen in de schoot van haar moeder. Zij moest immers Gods Zoon waardig kunnen ontvangen. Het heeft echter tot 1854 geduurd, voordat dit geloofspunt officieel werd en 8 december werd aangewezen om het te vieren.
Op de Advent volgt de Kersttijd, die begint met de Kerstnachtmis. Hierop volgt Kerstmis zelf, met op 25 december het Hoogfeest van de Geboorte van de Heer. Tweede Kerstdag valt samen met het feest van de heilige Stefanus. Omdat dat de eerste martelaar is, is 26 december de enige dag in de Kersttijd dat niet wit, maar rood de liturgische kleur is. Andere belangrijke dagen in de Kersttijd zijn: 27 december (apostelfeest van Sint Jan) en 28 december (Onnozele Kinderen). Op de eerste zondag onder het Kerstoctaaf viert de Kerk het feest van de Heilige Familie (Jezus, Maria, Jozef). Valt die zondag op 27 of 28 december, dan vervalt het feest van die dag. Tot de Kersttijd worden verder gerekend het Hoogfeest van Maria Moeder van God en het Hoogfeest van Driekoningen. De Kersttijd wordt afgesloten met het Hoogfeest van de Doop des Heren (eerste zondag na Driekoningen).
Verschillende profeten uit het Oude Testament hebben het voorspeld en eindelijk kwamen hun voorspellingen uit. De ‘volheid van de tijd’ was daar en de Zoon van God werd geboren. Aan Hem werd de naam ‘Jezus’ gegeven: ‘Jahweh is redding’. Ook draagt Hij de naam Christus, een Grieks woord dat ‘gezalfde’ betekent: Hij is de Christus, want God heeft hem gezalfd met de Heilige Geest en met kracht (Hand. 10:38). Het is deze Griekse naam, die ten grondslag ligt aan het woord ‘Kerstmis’, want ‘Kerst’ is niets anders dan een Oudnederlandse vorm voor ‘Christus’.
Een week na de Openbaring des Heren (Driekoningen) wordt het feest van de Doop van de Heer gevierd. Het was Johannes de Doper, die deze doop toediende, weliswaar na enige aarzeling, want in feite achtte hij zich daartoe niet waardig. Na de doop, zo lezen we in het evangelie van Lucas (hfst. 3), was Jezus in gebed verzonken. Toen ging de hemel open en daalde de Heilige Geest in de gedaante van een duif over Hem neer. Vanuit de hemel klonk een stem: “Gij zijt mijn Zoon, de welbeminde, in U heb Ik mijn behagen gesteld”. Deze doop in de Jordaan was de aanloop van Jezus’ officiële optreden, want kort daarna koos Hij twaalf apostelen uit en begon Hij, al predikend en weldoende, rond te trekken door Israël. Met de Doop van de Heer eindigt de kersttijd.
Op 2 februari, veertig dagen na Kerstmis, wordt gevierd dat Jozef en Maria het Kind Jezus naar Jeruzalem brachten om het toe te wijden aan God. Al direct bij aankomst in de tempel kwam er een oude man, Simeon geheten, op hen af, nam het Kind in zijn armen en dankte God, want nu was in vervulling gegaan wat hem eerder door de Heilige Geest te weten was gedaan, namelijk dat hij pas zou sterven wanneer hij de Messias had aanschouwd. Hij noemde het Kind ‘een Licht dat voor de volkeren straalt’, maar voorspelde tevens dat het leed als een scherp zwaard door Maria heen zou gaan (Lucas 2). De oude benaming voor dit feest, ‘Maria Lichtmis’ is nog steeds in gebruik, maar is officieel vervangen door ‘De opdracht van de Heer in de tempel’. Het gaat om Christus, die aan God wordt opgedragen en zich openbaart aan het volk van God. Toch is ook de naam Maria Lichtmis voor de hand liggend. Het is ter ere van haar Zoon, dat de H.Mis op deze dag wordt geopend met een kaarsenprocessie.
De Vasten- of veertigdagentijd loopt van Aswoensdag tot Paaszondag. Eigenlijk telt deze periode 46 dagen, maar de zondagen – als zijnde dagen waarop de verrijzenis van Christus wordt gevierd – worden niet meegerekend. Veertig is vanouds het getal van inkeer en voorbereiding. De Israëlieten zwierven veertig jaar door de woestijn, vóór ze het beloofde land binnen gingen. En Christus trok zich veertig dagen terug in de woestijn, voordat Hij aan zijn openbare leven begon.
De Veertigdagentijd is een tijd van voorbereiding op het hoogfeest van Pasen. Dat vraagt om inkeer en bezinning, om geestelijke concentratie op de grote geheimen van het geloof. Verschillende vormen van onthouding kunnen helpen die concentratie te vergroten. Bovendien wordt daarmee ook solidariteit tot uitdrukking gebracht met hen die gebukt gaan onder de zwaarte van het leven en indachtig het woord in Mt. 11, 28. De Veertigdagentijd is een tijd dat men zich meer dan anders wijdt aan werken van christelijke naastenliefde en met meer toeleg het Woord van God leest.
In de liturgie wordt tijdens de Veertigdagentijd niet het Alleluja gezegd of gezongen. De liturgische kleur is paars, de kleur van bezinning, boete en bekering.
N.B. De latijnse benaming van de betreffende zondag heeft telkens betrekking op de eerste woorden van het openingsgebed (Introïtus) van die zondag.
Op Aswoensdag begint de Veertigdagentijd, de periode van boete, bekering en gebed, voorafgaand aan Pasen. Deze periode loopt door tot het Paastriduüm aanvangt met de avondmis op Witte Donderdag. De verschillende zondagen in de veertigdagentijd zijn, evenals die in de Advent, genoemd naar de beginwoorden van de introïtusgezangen van die zondagen. Het bekendst is Laetare, de vierde zondag van de Vastentijd. Deze dag wordt ook wel halfvasten genoemd. De liturgische kleur op deze dag is (anders dan op de andere dagen van de Veertigtijd, waarop paars gedragen wordt) roze. De laatste zondag van de Veertigdagentijd is Palmpasen. De Veertigdagentijd eindigt met de Goede Week De christenen ontvangen op die dag tijdens de H.Mis op hun voorhoofd het askruisje. Daarbij klinken de woorden: ‘Bedenk dat gij van stof zijt en tot stof zult wederkeren’. Deze woorden, afkomstig uit Genesis 3, benadrukken de vergankelijkheid van het aardse leven, de kruisvorm daarentegen wijst op eeuwig leven. De as voor het opleggen van het askruisje wordt verkregen door de palmtakjes van het vorig jaar te verbranden. Deze takjes zijn ‘door de dood heengegaan’ en kunnen nu als as teken van nieuw leven zijn.
Palmzondag is de zondag die de Goede Week inluidt, de zondag vóór Pasen. Jezus rijdt Jeruzalem binnen op een ezel. De inwoners van de stad hebben al veel over Hem gehoord en zijn er zeker van dat Hij de Christus, de ‘Gezalfde’ is, van wie de komst door de profeten is voorspeld. Ze roepen Hem toe: ‘Gezegend de Koning, die komt in de naam van de Heer’. In hun handen hebben ze palmtakken. Niet maar toevallig. De sierlijke twijgen met de altijd groene bladeren drukken bewondering en trots uit. Machtige vorsten worden daarmee ingehaald. Maar nog geen week later zal in hetzelfde Jeruzalem in koor worden geroepen: ‘Kruisig Hem’. Dat vooruitzicht maakt dat Palmzondag behalve een vrolijke ook een droeve ondertoon heeft.
Op Witte Donderdag begint het Paastriduüm. Het triduüm loopt van Witte Donderdag, tot Goede Vrijdag en Stille Zaterdag – de laatste drie dagen voor Pasen en wordt afgesloten met de Vespers op Paaszondag. In deze dagen wordt het lijden, sterven en verrijzen van Jezus Christus herdacht. Het Paastriduüm is het kernmoment van het kerkelijk jaar. Hier wordt de kern van het christelijk geloof gevierd.
Met de Eucharistieviering in de avonduren van Witte Donderdag eindigt de veertigdagentijd. De Eucharistieviering op Witte Donderdag gaat terug op het Laatste Avondmaal van Jezus en zijn apostelen. De viering herdenkt drie elementen van het katholieke geloof: de instelling van de Eucharistie, de instelling van het priesterschap en het gebod van de naastenliefde, zichtbaar gemaakt in de voetwassing. Bij aanvang van de viering van Witte Donderdag is het tabernakel leeg; als ontvangt de Kerk de eucharistie voor het eerst. De liturgische kleur is wit, vandaar Witte Donderdag. De viering wordt afgesloten zonder wegzending en zegen. Het altaar blijft ontbloot achter. Vanaf nu zwijgen de klokken tot de paaswake. Alles staat in het teken van wat komen gaat.
Op Goede Vrijdag staat de kruisweg van Jezus centraal. In veel kerken komt men om 3 uur ‘s middags bijeen om samen de kruisweg te bidden. De kruisweg verwijst naar de weg die Jezus is gegaan van de veroordeling door Pontius Pilatus tot aan de kruisiging op de berg Golgotha. In de kruiswegviering wordt stilgestaan bij de verschillende stappen (staties) van deze weg. ‘s Avonds wordt het lijdensverhaal van Jezus verteld en herdacht. Naast de droefheid van deze dag is er ook beginnende vreugde om wat Jezus heeft volbracht. Het blijkt uit de naam van deze dag: Goede Vrijdag. Goed verwijst naar de overwinning van Jezus op de dood, naar de verlossing die zo tot stand is gebracht. De dood heeft niet langer het laatste woord, maar het leven, niet de zonde maar de band met God. De liturgie van Goede Vrijdag weerspiegelt de grootsheid van dit gebeuren. De liturgische kleur is rood, de kleur van het lijden. Het altaar is ontbloot. Het tabernakel is leeg en de godslamp gedoofd. Het kruis wordt reverence gebracht. Deze dag wordt de H. Eucharistie niet gevierd.
Doorgaans wordt – voorafgaand aan de liturgie van het lijden van de Heer – in de kerk de kruisweg gebeden. Een biddende navolging van Christus op de verschillende staties van zijn lijdensweg.
Goede Vrijdag is in de Kerk een dag van vasten en onthouding.
Op deze dag verblijft de Kerk bij het graf van de Heer. Nadat Jezus gekruisigd en gestorven is, wordt Hij van het kruis afgenomen en ten grave gedragen.
“Toen het avond was geworden kwam een rijk man, een zekere Josef van Arimatéa, die zich ook als leerling bij Jezus had aangesloten. Hij was naar Pilatus gegaan en had om het lichaam van Jezus gevraagd. Daarop had Pilatus bevolen het te geven. Jozef nam het lichaam, wikkelde het in een smetteloze lijkwade en legde het in zijn graf dat hij pas in de rots had laten uithouwen. Nadat hij een grote steen voor de ingang van het graf gerold had, ging hij heen. Maria Magdalena en de andere Maria waren erbij en zaten tegenover het graf.” (Mt. 27,57-61).
Het is een sobere, stille dag. Ingeklemd tussen de cruciale momenten van kruisiging en verrijzenis is er een tijd aangebroken van stilte en bezinning, van verdriet en de erkenning van schuld en tekortkoming, van het begraven van de doden en het waken tot aan het ochtendgloren.
Liturgisch gezien duurt deze dag tot de schemering waarna de paaswake wordt gevierd. Op Stille Zaterdag wordt de H. Eucharistie niet gevierd; ook de uitreiking van de H. Communie alleen bij stervensgevaar.
Van de drie grote christelijke feesten (Kerstmis, Pasen, Pinksteren) is Pasen het meest essentiële. Het wordt gevierd op de zondag na de eerste volle maan in de lente. Christus’ dood en verrijzenis biedt bevrijding van zonden en hoop op eeuwig leven. Om zich goed voor te bereiden op het feest van de verrezen Heer, brachten de vroege christenen de nacht vóór Paaszondag wakend door. De Paaswake van onze tijd gaat terug op deze traditie. Ze begint met de zegening en het aansteken van de paaskaars, het meest kenmerkende symbool voor Christus’ verrijzenis. Onder het zingen van Lumen Christi (‘het licht van Christus’) wordt de grote en massieve kaars de kerk binnengedragen. Daar geeft ze het licht door aan de kaarsjes van de aanwezigen en wordt ze op een grote kandelaar geplaatst. Ze brandt dan gedurende de vieringen tot Pinksteren, de 50e dag na Pasen.
De tijd tussen Paaszondag en Pinksteren wordt aangeduid als de Paastijd. In deze tijd staat de liturgie heel in het bijzonder in het teken van de verrijzenis van Christus. In het Getijdengebed worden de antifonen vervangen door Alleluia’s en in plaats van het Angelus, bidt men het Regina Caeli. Tot de hoogtepunten van de Paastijd behoren Beloken Pasen (de eerste zondag na Pasen, sinds 2000 ook bekend als de Zondag van de Goddelijke Barmhartigheid), de Zondag van de Goede Herder (vierde zondag na Pasen, sinds 1994 ook bekend als Roepingenzondag) en de Kruisdagen die voorafgaan aan Hemelvaart, en tenslotte Pinksteren.
Het woord ‘Pinksteren’ is afgeleid van het Griekse ‘pentecoste’ en betekent 50ste, ofwel de 50ste dag na Pasen. Vanaf Hemelvaart, de dag waarop Jezus terugkeerde naar God de Vader, hadden de apostelen gebeden om de komst van de Heilige Geest, de Vertrooster. Op de tiende dag, de dag van Pinksteren, kwam er verhoring. Het was de Heilige Geest, die vuur en liefde brengt en ervoor zorgt dat het evangelie, en daarmee de Kerk, zich over de hele wereld verspreidt.
Na Pinksteren begint de tweede periode van de tijd door het jaar. Op de eerste zondag na Pinksteren vindt het Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid gevierd. Deze dag staat ook bekend als Drievuldigheidszondag. Op de tweede donderdag na Pinksteren valt Sacramentsdag, het hoogfeest dat de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie centraal stelt. Op de derde vrijdag na Pinksteren viert de Kerk het Hoogfeest van het Heilig Hart van Jezus. Op 15 augustus valt het Hoogfeest van Maria Tenhemelopneming. Andere gedenkwaardige dagen in deze periode zijn: Maria Geboorte (8 september), het Hoogfeest van de Kruisverheffing (14 september) en daags daarna Onze Lieve Vrouw van Smarten. In deze periode vallen ook Allerheiligen (1 november) en Allerzielen (2 november). Het kerkelijk jaar wordt op de laatste zondag voor de Advent afgesloten met het Hoogfeest van Christus Koning Anders dan het burgerlijk jaar dat in vier gedeelten – de vier seizoenen- is ingedeeld, kent het kerkelijk jaar drie perioden: de Kerstkring, de Paaskring en de Tijd na Pinksteren. De twee eerste kringen beslaan samen ongeveer zes maanden. Daarin vallen de grote heilsfeesten: Kerstmis, Pasen en Pinkstern. De derde kring, de Tijd na Pinksteren, duurt ongeveer even lang als de twee eerste samen. Het is de tijd van beschouwing en overweging. De grote gebeurtenissen zijn gevierd en het is nu tijd om daarover na te denken en zich alvast op het nieuwe kerkelijk jaar voor te bereiden.
Afsluiting van het kerkelijk jaar. Met de encycliek Quas Primas van 11 december 1925 besloot paus Pius XI het hoogfeest van Onze Heer Jezus Christus Koning (Dominus Noster Iesus Christus Universorum Rex) in de liturgie van de Kerk in te voeren. Dit naar aanleiding van de 1600-jarige viering van het Concilie van Nicea (325).
‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’, zegt Jezus tot Pilatus (Joh. 18,36). Jezus is een koning zonder paleis, troon, soldaten, rijkdom, macht en glorie. Hij is een koning die zijn hart opent voor mensen, die zich ophoudt met zieken, armen, bij mensen verblijft die niet meetellen. Een koning die op een ezel zit, die voeten wast, die een kroon van doorntakken krijgt opgezet en wiens troon het kruis is. Een koning die het wereldse koningschap op zijn kop zet. Het feest van Christus Koning verwijst naar het Rijk waarin juist de armen en kleinen gezien zullen zijn.
“Het Koninkrijk van Christus volgt de criteria van deze wereld niet. Zijn maatstaf is de liefde, de toewijding, de inzet voor de behoeftigen naar lichaam en ziel. Als we in het Onze Vader bidden dat zijn Rijk kome, dan vereist dat van ons dat we de bereidheid hebben de wil van onze Koning in ons eigen leven om te zetten. De Heer zal ons laten zien waarmee we onze medemensen kunnen helpen.” (paus emeritus Benedictus XVI in zijn Angelus-toespraak op Christus Koning, 23 november 2008).
De essentie van dit koningschap is op een indringende manier getoonzet door de Oostenrijkse componist Anton Bruckner (1824-1896) in het motet ‘Christus factus est‘. De liturgische kleur van dit hoogfeest is wit.
Vóór het Tweede Vaticaans Concilie werd Christus Koning gevierd op de laatste zondag van oktober. Sinds 1969 wordt het in de liturgie gevierd op de laatste zondag van het kerkelijk jaar, dus een week voor de advent begint.
Binnen de Katholieke Kerk worden de volgende themamaanden onderscheiden: de Mariamaand (mei), de Heilig-Hartmaand (juni) en de Rozenkransmaand (oktober).
Na het Tweede Vaticaans Concilie werd een nieuw rooster voor de lezingen uit het Evangelie op de zondagen opgesteld. Men onderscheidde voortaan A- B- en C-jaren. Vóór het Concilie werd slechts een beperkt deel van het Evangelie gelezen. In het A-jaar wordt er gelezen uit het Matteüs-evangelie, in het B-jaar uit het Marcus-evangelie en in een C-jaar uit het Lucas-evangelie. Het Johannes-evangelie wordt incidenteel in elk van deze jaren gelezen.