De ‘Hilversumse troebelen’ is als serie ‘Uit het Archief’ gepubliceerd door mw. De Braal (archivaris van de H.Vitus-H.Willibrordparochie).
Het archief van de Vituskerk bevat oude en verrassende zaken. Archivaris mw. De Braal stuitte op enkele interessante stukken over de controverse in de parochie in de periode rond 1700. Die staat bekend als de ‘Hilversumse troebelen‘. Het conflict en de nasleep ervan zijn beschreven in een manuscript van Kapelaan L.J. van der Heijden. Mw. De Braal zorgde voor een transcriptie van het manuscript en begeleidende tekst. ‘Jansenist’ was het grootste scheldwoord in die tijd. Men noemde zo iedereen die protestant, geus, ketters of mede-katholiek was. Onder invloed van het jansenisme ontstonden er twee onverzoenlijke partijen, die de parochie verscheurden.
De serie ‘Uit het Archief’ was ingedeeld in zes afleveringen. De eerste aflevering beschrijft de bekritiseerde denkrichting van het Jansenisme. In de tweede aflevering stond de controverse met pastoor Smidts centraal. In het derde deel bleek dat het conflict in Hilversum tussen katholieken en jansenisten hardnekkig wordt. De vierde aflevering beschrijft dat de nuntius in Keulen in het conflict intervenieert. Pastoor Smidts overlijdt plotseling toen hij thuis aan tafel zat en het overlijdensbericht las van een pastoor uit een naburige parochie. In de vijfde aflevering overkomt pastoor De Jong hetzelfde lot. In het zesde deel blijkt dat het katholieke kerkbestuur verzoeken indiende bij de landelijke regering om een eigen kerk te bouwen, naast de jansenistische parochie.
Hilversum behoorde tot in het begin van de 15de eeuw tot het Kerspel of de Parochie Laren. De kerk stond tot aan de Tachtigjarige Oorlog tussen de beide dorpen in op het St Jans-Kerkhof. In 1416 kreeg Hilversum een aparte parochie. De “buren van Hilversum” werden verplicht een bijdrage te leveren tot het levensonderhoud van de pastoor. Ook schonken zij een stuk bouwland aan de kerk, waarschijnlijk het stuk dat als het Patersland bekend stond. Het lijkt echter dat zowel de kerk als de pastorie weinig goederen of vaste inkomsten bezat. Hugo van Heussen (historicus) vermeldt dat de pastoor slechts 15 Rijnse guldens ontving van de pastorie.
De pastoors van Hilversum werden om de beurt benoemd door de abdis van de abdij in Elten (Duitsland) en de kerkvertegenwoordiger van Naarden. In het kerkarchief ligt een kwitantie van 15 Maart 1538, waarin Wilhelmus Rabodi, pastoor te Hilversum, verklaart te hebben ontvangen: “uit handen van de ontvangers van de tienden, de heren van Nijenrode, Jonkheer Willem Forch, welke hem elk jaar toekomen van Gooiland: van hetzelfde tiende acht mudden rogge en vier mudden gerst of de waarde daarvan, van de kerkvertegenwoordiger van Naarden.”
De Reformatie
Over de Reformatie zijn weinig bijzonderheden bekend. Bij een grote brand in 1766 raakte een groot deel van het dorp en het raadhuis met de daar aanwezige archieven beschadigd. Daardoor zal zeker documentatie over de gebeurtenissen van die tijd verloren zijn geraakt. Het is wel zeker dat het grootste deel van de inwoners het voorvaderlijk katholieke geloof is trouw gebleven. Een eeuw later was Hilversum een aanzienlijke katholieke gemeente. De protestante inwoners waren vooral afkomstig uit andere plaatsen.
Het enige mij bekende document uit die tijd, dat betrekking heeft op Hilversum, is een resolutie in de registers van de Staten van Holland, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag: “Op verzoek van de Burgemeesters, Schepenen en gewone Gedeputeerden van Laren, Hilversum, Blaricum, etc, dorpen in Gooiland; zowel voor henzelf als voor hun naburige dorpen, om bevoegd te zijn hun twee predikanten, die daar voorheen hebben gewerkt, in hun predikambt te bevestigen; is een na de middag in goed begrip en in voltallige vergadering genoegzaam door allen stem uitgebracht en verklaard dat ten aanzien van het gemelde verzoek en om elke wrevel van de ingezetenen te voorkomen zal worden vastgesteld: De Staten van Holland hebben om reden van zeker respect en consideratie in deze zaak verklaard en goed gevonden dat Gerrit Jansz. en Jacob Jacobz. Moij, in de prediking van de zuivere leer van het Goddelijk Woord zullen mogen voortgaan binnen de plaats in deze streek, zodat wanneer zij voor de classis hun voorgaande leer van de Roomse godsdienst en voorts door de eerder genoemde classis behoorlijk zullen zijn geëxamineerd”.
Deze beide afgevallen priesters schijnen rondtrekkende predikanten te zijn geweest. In het naamregister van de predikanten voor Hilversum en Laren wordt Stephanus Nicolai, beroepen van Vlieland in 1591, als de eerste vaste predikant opgegeven. Vanaf 1605 werd Hilversum van Laren gescheiden.
Na de invoering van de Reformatie bleven de trouwe katholieken in Hilversum langere tijd van een katholieke kerk of een priester die hier vast verblijf hield, verstoken. P.C. Hooft noemt in zijn lijst van R.K. priesters van Gooiland (opgemaakt in 1635) geen priester voor Hilversum. Wel was Berthold Ingel werkzaam in Hilversum van 1618 tot 1642. Deze ijverige missionaris woonde in Ankeveen, en bediende daarbij de gehele omtrek, Naarden, Bussum, Blaricum, Hilversum, zelfs Kortenhoef en Vreeland. Rond 1642 heeft Tijmen de Saeijer zich als pastoor te Hilversum gevestigd en waarschijnlijk is ook ongeveer in die tijd is een jansenistische kerk gesticht (de Achterhofse kerk). Na De Saeijer had er geregelde opvolging van pastoors plaats.
Dat de katholieken te Hilversum destijds talrijk waren, blijkt uit het feit dat er in 1690 veertig Godgewijde maagden waren. Deze werden toen “klopjes” genoemd. Volgens het oudste, op het raadhuis aanwezige doopregister werden in de jaren 1677-1686 jaarlijks gemiddeld ruim 43 gedoopten ingeschreven. De gemeente groeide toen sterk: in het volgende decennium 1694-1703 werden er ieder jaar gemiddeld ruim 52 gedoopt. Een grove schatting is dat de gemeente toen ongeveer 1300 parochianen telde.
Het jansenisme (1690-1704)
Het duurde echter niet lang of een ander onheil trof Hilversums bloeiende gemeente. Het jansenisme zorgde voor een scheuring waardoor zowat de helft van de katholieken van de kerk afviel. Pastoor I. van Grave, pastoor 1679-1687, schijnt sympathie voor het jansenisme te hebben opgevat. Het is opvallend dat geschiedschrijver Van Heussen deze pastoor prijst, en dat het klopje Groen, die zijn opvolger pastoor Smidts van Jansenistische stellingen beschuldigde, zich pal tegen genoemde pastoor Grave verzette. Onder Adrianus Smidts (1687-1706) werd de kerkscheuring voltooid.
Meer misschien dan in andere plattelandsgemeenten is er in Hilversum om het Jansenisme veel te doen geweest. De partij van de jansenisten stelde alles in het werk om Hilversum te winnen. Belangrijke jansenisten bezochten Hilversum herhaaldelijk om, zoals dat heette, de zaak te onderzoeken. Het eigenlijke doel was om Hilversum van de orthodoxie van haar jansenistische pastoor te overtuigen. Men hield daarvoor vergaderingen in de pastorie, en zelfs in de kerk, waarbij de hele gemeente aanwezig was. Het buitenhuis van P. Codde groeide uit tot het centrum van het jansenisme. Er was ook sprake van een sterk tegenkamp: een gedeelte van de gemeente bestreed het jansenisme ijverig.
Veel publicaties zijn destijds uitgegeven over de ‘Hilversumse Zaak’. Onder andere:
Veel van deze geschriften met betrekking tot de ‘Hilversumse zaak’ zijn in een boekje uit 1690 opgenomen. De titel luidt: “Kort en oprecht vertoog aan alle rechtzinnige katholieken, rakende de veertien stellingen waarvan de Eerwaarde Heer Adrianus Smits, Pastoor te Hilversum, ten onrechte wordt beschuldigd”. Aan het einde staat: “Imprimatur, Utrecht 15 October, Hugo van Heussen.“
Van al deze publicaties heeft Kapelaan Van der Heijden er geen kunnen bemachtigen, afgezien van het laatste. De jansenistische bisschop van Haarlem L. de Jong stuurde hem een exemplaar. Uit dit boekje van 56 pagina’s kan men vrij goed opmaken hoe de jansenisten in Hilversum te werk gingen. De volgende delen in deze serie behandelen het manuscript van Kapelaan Van der Heijden.
Dit deel citeert uit het transcript van het manuscript van kapelaan L.J. van der Heijden. Mw. De Braal verzorgt het transcript en nadere details over de situatie.
Begin van de controverse rond pastoor Smidts
De jansenistische kwestie was niet het enige dat de parochianen verdeeld hield. Er bestond in Hilversum een gewoonte onder de jongeren om ‘s nachts bijeenkomsten te houden in het hooi. Als iemand later een vrijpartijtje kwam opbiechten en niet het voornemen had om ermee op te houden, dan weigerde pastoor Smidts de absolutie te geven. Hij redeneerde dat in zo’n geval de biechteling de naaste gelegenheid tot zonde niet wenste te vermijden en de absolutie niet geldig zou zijn. Pastoor Smidts en het overgrote merendeel van zijn medepriesters in Gooiland deelden hierin zijn standpunt, maar een groep parochianen vond dat hij niet zo streng moest zijn voor de jongelui. (Uit: Geschiedenis van oud-katholiek Hilversum 1589-1889, Vitale kerk I, Parmentier, Martien blz. 101)
Al snel na de komst van Pastoor Smidts in Hilversum begonnen parochianen hem van Jansenisme te beschuldigen. Vooral Maria Groen, een van de “veertig geestelijke dochters” (ook ‘klopjes’ genoemd), was “van het begin af aan tegen Heer Smidts gekant omdat hij al wist van de pesterijen, die zij tegen zijn voorganger pleegde”. Een andere Godgewijde maagd, Geertje Andriessen, sloot zich bij haar aan “samen met haar broer, oom en zwager, met welke nog enigen samenspanden”. Uit dit citaat kan men opmaken dat het aantal parochianen die pastoor Smidts niet zagen zitten, niet gering is geweest. Het notitieboek van kapelaan Van der Heijden zegt: “Verandering die Smidts wilde, in de zitplaatsen op het koor, – of liever hij wilde de oude manier van zitten weer invoeren – deed het vuurtje opvlammen. Beide maagden wilden zich daaraan niet onderwerpen. Zij bleven koppig, en kwebbelden zolang dat zij eindelijk enige aanhang kregen. Ze letten op zijn preken en catechesen en vonden daarin gruwelijke ketterij en noemden hem de ketter, een geus en een Jansenist!”
Beide klopjes deden meer dan kwebbelen. “Zij namen hun toevlucht tot hogerhand”: ze liepen naar Utrecht om in gesprek te komen met deken Catz. De deken was strikt in de katholieke leer, maar had ook sympathie voor het jansenisme. Catz probeerde beide dames terecht te wijzen en trachtte hen te overtuigen dat Smidts in zijn leringen zuiver was. Hij vroeg hen om hun zaak maar te laten rusten.
Toen op de herhaalde klachten van de groep rond de dames Groen en Andriessen geen acht werd geslagen, en Smidts doorging zijn Jansenistische stellingen te onderwijzen, vormde zich een soort van commissie. Deze bestond uit beide klopjes en nog “acht of tien mannen.” De groep ging nogmaals naar deken Catz met de verklaring dat Smidts de Jansenistische leer verkondigde. Ze verzochten hem dringend om een andere, getrouwe pastoor te zenden. “Toen namen ze 8 of 10 mannen mee die schreeuwden: Smidts is een ketter, hij is Jansenist, wij willen hem niet langer.” Deken Catz sloeg ook dit verzoek in de wind. Hij beval hen zich stil te houden en aan deze zaak geen ruchtbaarheid te geven, maar “liever eenvoudig de leringen van hun herder te aanhoren.” Hij beloofde naar Hilversum komen om de zaak te onderzoeken.
De 14 jansenistische stellingen
De groep kwam tot de conclusie dat ze bij deken Catz geen succes zouden behalen. De deken was het blijkbaar eens met het Jansenisme, en hij stond Smidts ongestoord toe om zijn dwalingen te laten verspreiden. De groep wendde zich bij naburige pastoors. “Men liep naar Amsterdam, dan naar Utrecht, naar Naarden en Eemnes en Amersfoort en niet te vergeefs, aangezien ons land vol is van mannen, die nu zo vele jaren naar de sekte der Jansenisten gezocht hebben zonder die te kunnen vinden.” Het schijnt dat Gerardus Scheerder, pastoor te Eemnes, als raadsman optrad. Het jaar daarop trok hij zich terug. Hij verklaarde van gedachten te zijn veranderd en Smidts niet meer voor Jansenist te houden. Maar het leed was al geschied. Met behulp van dergelijke raadslieden werd de als strafbaar beschouwde leer van Smidts duidelijker geformuleerd. De groep schreef 14 stellingen op die door twaalf personen werden ondertekend, met de verklaring dat zij die door Smidts herhaaldelijk hadden horen verkondigen. Dit stuk werd ook gedrukt onder de titel: “Veertien stellingen geleerd door Mijnheer Smidts, pastoor te Hilversum.” Enkele van deze stellingen luidden:
Het boekje met deze stellingen werd algemeen verspreid. Het leidde tot zoveel onrust dat algemeen vicaris Van Heussen gedwongen werd zich met de Hilversumse zaak te bemoeien. Zijn reputatie stond op het spel. Als hij niets zou ondernemen, zou hij verdacht zijn niet voor de verdediging van de zuivere kerkleer te staan. De vicaris beval deken Catz om een nader onderzoek naar pastoor Smidts in te stellen. Dit onderzoek vond plaats in de herfst van 1689. Hoe het onderzoek is uitgevoerd, en of deken Catz ervoor naar Hilversum is gereisd, wordt uit het verslag van kapelaan Van der Heijden niet duidelijk. Alleen de conclusie wordt vermeld: deken Catz bevond pastoor Smidts onschuldig, en verklaarde hem voor zuiver in de leer.
Bij dit onderzoek heeft Smidts waarschijnlijk ontkend dat hij die 14 stellingen had geleerd zoals zij hem door zijn beschuldigers werden toegeschreven. De groep aanklagers legde zich er niet bij neer. Zij achten het nodig hun vroegere verklaring opnieuw en nog meer te bevestigen. In een ander geschrift: “Breve memoriale de statu ac progressu Jansenismi in Hollandia” blz. 14, staat het volgende: “Plures quam triginta testatores omnes orthodoxi et incolxae pagi Hilverfum prope Ultrajectum declararunt Anno 1691 solemnite de coram Notario iurato, quod eorum Pastor D: Adrianus Smits, continuo, et cetera”.(vertaling: “Meer dan dertig getuigen, allen orthodox en woonachtig in het dorp Hilversum, nabij Utrecht, verklaarden in 1691 plechtig voor de beëdigde notaris, dat hun predikant D: Adrianus Smits, onmiddellijk enzovoort”).
Nieuwe signalen
Rond diezelfde herfst van 1689 vond nog iets merkwaardigs plaats. Op de feestdag van de H.Augustinus ging een zekere Cornelis Prins naar de kerk. Deze Prins werd in het verslag “een boomazijn-wever” uit Amersfoort genoemd. Hij hoorde pastoor Smidts zijn Jansenistische leer verkondigen en was vooral geërgerd door de uitspraak dat Christus niet voor alle mensen zou zijn gestorven. Hij besloot naar Utrecht te reizen om deken Catz daarvan bericht te geven. Het verslag bevat geen verslag van dit onderhoud met Catz, maar Prins heeft het onderhoud met de deken in druk uitgegeven. De deken had dit niet verwacht. Hij was zeer ontevreden dat Prins “zich verlaagt door in een openbaar geschrift verscheidene dingen, die hij hem onder vier ogen zou gezegd hebben, hem ten onrechte verwijt.”
Het Hilversummer vuurtje, werd hoe langer hoe groter. Steeds meer mensen raakten overtuigd dat Smidts Jansenist was en dat de Hilversumse katholieke gemeente aan die groepering werd overgeleverd. In Hilversum beschuldigde men nu openlijk niet alleen pastoor Smidts, maar “ook deken Catz en zelfs bisschop Petrus Codde dat ze de jansenistische dwaling verkondigden.” Om de crisis op te lossen, ging deken Catz in de vasten van 1690 nogmaals naar Hilversum om de zaak te onderzoeken. Hoe dit onderzoek heeft plaatsgehad wordt niet vermeld. Ook nu werd Smidts voor zuiver in de leer verklaard. Onder de katholieken heerste onbegrip: “de boeren van Hilversum verweten deken Catz openlijk en recht in zijn gezicht: “U spant allen samen en zoekt ons allemaal geus te maken; het was ons genoeg voorzegd dat zij met u zo hun gang zouden gaan.”
Nu pastoor Smidts twee keer was gerehabiliteerd begrepen de katholieken dat hun kaarten waren uitgespeeld bij de kerkelijke overheid. De positie van pastoor Smidts was sterker dan ooit.
Klacht bij de pauselijke Nuntius
De aanklagers van pastoor Smidts onder leiding van de beide Godgewijde maagden wendden zich nu tot de nuntius H.W. Bussi te Brussel. Hij was behalve voor België ook aangesteld als pauselijk gezant voor Nederland. Zij klaagden over de handelwijze van Deken Catz, en verzochten dat de Nuntius door zijn gezag Hilversum van een andere pastoor zou voorzien. De Nuntius gaf opdracht aan Provicaris Van Heussen om een nieuw onderzoek in te stellen. Deze antwoordde dat die zaak reeds door de Eerwaarde Catz was afgedaan, maar dat die op zijn hoog bevel opnieuw en nauwkeurig zou worden onderzocht.
Dit keer was het onderzoek openbaar. Het vond plaats op Pinkstermaandag de 5 de Mei 1690, en kapelaan Van der Heijden beschrijft het proces: “‘s Morgens om 8 uur, op gemelde dag, kwam Deken Catz, vergezeld door Cornelis Stakenburg en Cornelis Velthuizen, beiden pastoor te Utrecht, te Hilversum aan. Zij vonden daar Martinus de Swaen, toen nog professor te Leuven, later proost van ‘t kapittel te Haarlem. Smidts was bezig de H. Mis te doen in tegenwoordigheid van “wel over de achthonderd personen.” Na de Mis beklom de Swaen de preekstoel en hield een toespraak tot de gemeente. Onmiddellijk na deze toespraak werd Smidts door Deken Catz gelast “zijne leer en zijn gevoelen omtrent de 14 stellingen voor alles te verklaren en uit te leggen.” Hij moest zich in het openbaar van de gehele gemeente zuiveren van de blaam van heterodoxie. Smidts deed dit op een manier zoals men reeds toen bij die partij gewoon was te doen. Van enige van die stellingen ontkende hij, ze “met die woorden” geleerd te hebben; andere legde hij uit in katholieke zin en hield vol dat hij ze alleen in die zin had geleerd: “Deze verklaring door Hr. Smidts, tot afwering van die ondraaglijke tak van ketterij, openlijk voor de gemeente gedaan, is ook in druk uitgegeven. Na deze verklaring, die natuurlijk, volgens het oordeel der scheidsrechters meer dan voldoende was, om Smidts van alle verdenking van heterodoxie vrij te spreken, stond Hr. Catz op en verzocht aan de hele vergadering, dat allen die tegen de Hr. Smidts iets wisten in te brengen, bij hem in de pastorie zouden komen, terwijl het de anderen gevraagd werd in de kerk te blijven en nader bericht af te wachten.”
Het eindoordeel
De 12 à 14 klagers, onder wie ook de beide klopjes, gingen met Deken Catz en zijn assistenten de pastorie binnen. Ook de heer C. Prins uit Amersfoort, die ook had geklaagd bij deken Catz, kwam in de pastorie. De vergadering in de pastorie schijnt stormachtig verlopen te zijn. Het was ook niet te verwachten dat Marie Groen en Geertje Andriessen, die zoveel in deze zaak hadden gewerkt, zich zo gemakkelijk zouden laten afschepen. En ook C. Prins was daar de man niet naar. Allen hielden vol dat pastoor Smidts de 14 stellingen zoals die door hun waren opgemaakt had onderwezen en dat hij die nu tijdens het onderzoek in een andere betekenis uitlegde. Het verslag schrijft: “Die personen binnen gekomen riepen ten eerste met grote woede en drift dat Hr Smidts anders geleerd had dan hij in zijn verklaring voorgaf.” Pastoor Smidts hield in de vergadering het tegendeel vol. De kerkelijke ambtsdragers raakten opnieuw overtuigd dat hij geloofd moest worden. Smidts orthodoxie werd boven alle verdenking verklaard. Deken Catz concludeerde “dat het haar niet was tegen de leringen, maar tegen de persoon van Smidts, die zij de voet wilden lichten.” In het verslag van de kapelaan is er niets dat deze conclusie van deken Catz steunt. Volgens Van der Heijden ging het wel degelijk om inhoudelijke bezwaren tegen de leer van pastoor Smidts.
Terwijl de 12 à 14 personen in de pastorie bleven, begaf Catz zich terug naar de kerk waar het volk nog zat te wachten. Hij vroeg na een korte toespraak of iemand nog iets tegen de pastoor had in te brengen. Het gezamenlijke antwoord luidde: “Niemand!” De deken vroeg of zij niet een ander priester wilden? Het volk reageerde: “Geenszins, die we hebben is goed.” Of dit antwoord van de gemeenschap zo eenstemmig is geweest, zoals het verslag laat geloven, mag worden betwijfeld. Het is mogelijk dat de preek van De Swaen, de verklaring van Smidts en de toespraak van deken Catz ertoe leidde dat men zich stil hield. Zij lieten het over aan de 14 personen in de pastorie om het woord te doen.
Deken Catz kwam triomfantelijk de pastorie binnen om de aanwezigen zijn eindoordeel mee te delen. Hij meldde dat er geen enkele reden was om pastoor Smidts te verplaatsen. Over zijn jansenistische leer werd niets meer gezegd. De klagers waren ook met deze nieuwe tegenslag volstrekt niet tevreden. Zij weigerden de conclusie te accepteren, en zeiden dat Smidts in zijn leer niet katholiek was en dus de pastoor van een katholieke gemeente niet blijven kon. Ze hielden vol: “Hij ga weg van hier, want hij is een “ketter”. Deken Catz verzocht hen om ‘s middags terug te komen. Dit deden zij niet, omdat ze wel wisten dat er toch niets aan veranderd zou worden. Daarna ging Catz opnieuw naar de kerk. Hier wachtte een grote groep mensen op de eindbeslissing. Hij verklaarde plechtig dat zij gerust konden zijn op de leer van hun pastoor: Smidts was orthodox katholiek.
Hiermee was dit onderzoek afgelopen. De pastoor was in ere hersteld, en was vrij om zijn leer in de gemeenschap te verkondigen. Na die Pinkstermaandag hebben velen die Smidts van Jansenisme beschuldigden, zich bij de verklaringen van Catz neergelegd. Hoe kon het ook anders, daar blijkt dat de pastoors in de omtrek samenwerkten om Smidts de hand boven het hoofd te houden? Het verslag van kapelaan Van der Heijden gaat nog verder: “Wij ondergetekenden getuigen en verklaren dat wij op de 5 de October van het jaar 1690, hier tot Hilversum, omtrent 12 uur ‘s middags, zestig meerderjarige manspersonen van de R.K. gemeente van Hilversum, bijéén gevonden hebben, die verklaren nooit die 14 stellingen uit de mond van Smits te hebben gehoord, dat er wel 5 of 6 honderd personen hetzelfde wilden verklaren.-
“Hilversum, den 5 october 1690
get. J. v.d. Water (pastoor te Laren)
“Adrianus van Dijk (pastoor te Blaricum)
“Joannes Neelman (pastoor te Ankeveen)
“Mathias Tork (pastoor te Utrecht)
Isolatie en rectificatie: gevolgen voor de klagers
Het verslag meldt verder dat dezelfde dag “al de maagden” van Hilversum de deken bezochten. De drie beschuldigsters waren daar niet bij, net als vier anderen waarvan er twee ziek waren en twee niet komen wilden. Zij verklaarden dat alle moeilijkheden hun pastoor aangedaan, voortsproten uit de dwaasheid van de zusters Marie Groen en Geertje Andriessen. Ook Gerardus Scheerder, pastoor te Eemnes, herriep zijn beschuldiging. Op 10 juni 1690 schreef hij aan Hieronijmus Killer, pastoor te Oud-Sevenaer, dat hij hem vroeger heeft geschreven over een “gedrukt stuk; met 14 stellingen van heer Smits, getekend door 12 personen uit de gemeente, maar dat hij nu, nadat de Eerwaarde Heren Oversten in Hilversum zijn geweest, van gevoelen is veranderd en houdt dat Smidts dat nooit heeft geleerd”.
Er is echter een vermoeden dat Scheerder onder druk is gezet om een rectificatie te schrijven. In een ander verslag van een zekere Mozzi staat: “Onder zijn (P. Codde’s) slachtoffers werd ook nog Gerard Schee(r)ders genoemd, pastoor van Eemnes, die hij dwong om een ingebrachte beschuldiging tegen de jansenist Smits te herroepen: omdat de pastoor deze zaak openbaar had gemaakt, werd hij voor zijn ijver gestraft met de weigering van de heilige oliën, en een heleboel andere beschimpingen die hem een zeer intens verdriet bezorgden, en hem uiteindelijk het graf in hielpen.”
Tot slot schrijft Van der Heijden: “Alles geraakte er nu te Hilversum stil over, elders echter word er nog veel over gesproken… en dit factum heeft aan velen gediend en daarmee de gehele cleresie te beschuldigen en van daaruit te bewijzen, dat er onder de wereldlijke geestelijken van Holland een sekte van Jansenisten bestaat.” Het standpunt van de kapelaan wordt hiermee duidelijk. Hij is allerminst overtuigd van de rechtzinnigheid van pastoor Smidts.
Een verscheurde parochie
In de periode van 1690 tot 1704 is geen informatie bekend over de Hilversumse zaak. In 1703 lijkt het dat sommige parochianen niets met Smidts te maken wilden hebben. In het doopregister is door Smidts aangetekend: “aõ 1703 heeft Heer Neelman te Ankeveen gedoopt het kind van Jan Gijsbertus Ruiker. Zo ook heeft pater Zeijger gedoopt het kind van Jan Kramer, in October 1703, te Bussum, hun eigen pastoor die thuis was, niet willende daarvoor vragen.”
Nadat Petrus Codde in 1702 was geschorst en in 1704 werd ontslagen als Apostolisch Vicaris, vond in Hilversum de definitieve afscheiding van de Jansenisten plaats. De plaatsvervangend nuntius Theodorus De Cock gaf pastoor Smidts zijn ontslag. In zijn plaats kwam Joannes Everardus Kleijman als pastoor naar Hilversum. Hij is maar korte tijd in Hilversum actief geweest. In het doopboek komt zijn handschrift niet voor. In 1702 was het aantal door Smidts ingeschreven groter en in 1703 niet kleiner dan in voorgaande jaren. Waarschijnlijk werd Kleijman pas in het najaar van 1703 of in begin van 1704 benoemd, en kon hij niet terecht in de kerk en pastorie.
Na het ontslag van vicaris Codde op 3 april 1704 namen de Staten van Holland een resolutie aan op 10 mei, waarin de gecommitteerde raden werden geautoriseerd om de priesters “in Den Haag te berichten (…) met order van hun missie of akte van zending (…) en de voorschreven missie of akte van zending gezien zijnde, zodanig verder te worden gedisponeerd als naar vereiste van zaken zal bevonden worden te behoren.” Kleijman werd door deze resolutie met 15 andere priesters gedaagd om op 27 mei in Den Haag te verschijnen en zijn zendingsbrieven te tonen. Omdat deze door De Cock of Bussi waren getekend, werd hem op 17 juli 1704 verboden in Hilversum “te prediken of enige dienst te doen.” Pastoor Kleijman moest dus Hilversum verlaten en ging naar zijn vorige parochie in Aert terug.
Conflict tussen pastoors
Vanaf 1704 gingen de Hilversumse katholieken naar de dorpen in de omgeving om hun godsdienstplichten te vervullen. Uit het doopregister blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenschap katholiek is gebleven. In de vijf jaren die aan de kerkscheuring voorafgingen, werden jaarlijks gemiddeld 57 kinderen gedoopt en ingeschreven. In 1705 waren dat er slechts 30, in 1706 maar 28, terwijl van 1708 tot 1766 het totaalConf ongeveer 29 per jaar bedroeg.
Na de ontheffing van pastoor Kleijnman werd minstens tweemaal een katholieke pastoor voor Hilversum benoemd. Deze bleven slechts kort. De anti-jansenistische partij zorgde er steeds voor dat nieuwe pastoors werden verjaagd. In februari 1706 stierf pastoor Smidts onverwacht.De Gooische Post vermeldt het volgende over het plotseling overlijden van pastoor Smidts: “Op 15 Febr. 1706 overleed pastoor Smidts op 55-jarigen leeftijd. Men verhaalt, dat hij aan tafel zittend bij het ontvangen van het doodsbericht van een naburigen orthodox pastoor – wien hij bij een hevig dispuut over zijne Jansenistische stellingen, toevoegde, dat zij voor het oordeel Gods zouden zien, wie het mis had – plotseling met het doodsbericht in de hand, den geest gaf.” Wie deze naburige pastoor geweest was, is niet geheel duidelijk. Pastoor A. van der Steen van Laren kan het niet geweest zijn, omdat hij op 26 Febr. 1706 overleed.
Na zijn dood werd pastoor Ophuis door nuntius Piazza naar Hilversum gezonden. Hij vond de pastorie reeds bezet door een andere pastoor die door deken Catz was aangesteld. Dit was de jansenistische priester Joannes de Jong. Hij joeg pastoor Ophuis weg toen hij in de pastorie intrek wilde nemen. Pastoor De Jong was kapelaan bij pastoor Smidts en deken Catz. Hij verdedigde zich door zich erop te beroepen dat een kapelaan volgens het kerkrecht zijn overleden pastoor moest opvolgen.
Interventie van de nuntius in Keulen
Pastoor De Jong liet vele katholieke gelovigen twijfelen. In 1711, het jaar na zijn aanstelling, zijn er 44 gedoopten. Een paar katholieke Eemnessers stuurden daarop een brief naar de nuntius in Keulen, Joannes Baptista Aartsbisschop van Tarse. Zij vroegen of zij met pastoor De Jong in de kerk mochten blijven. Het antwoord van de nuntius kwam in een brief van 3 april 1708. Hij meldde dat pastoor De Jong zich had ingedrongen in de pastorie van Smidts, maar dat hij geen jurisdictie of zending had. Daardoor had hij niet de bevoegdheid om biecht te horen, de absolutie te geven of pastorale taken uit te voeren. Verder schreef de nuntius dat hij pastoor De Jong vaker schreef en hem terechtwees. Hij begreep wel “dat genoemde priester, zoals zij gewend zijn, niet eens die brieven las, maar door een ander liet lezen, om zo onwetendheid te kunnen voorwenden.” Ook toen kon een pastoor zich dus beroepen dat hij geen actieve herinnering had. Hoe actueel in de Nederlandse politiek!
Nuntius Baptista verbood om de sacramenten te vieren met pastoor De Jong. De nuntius verbiedt tegelijk om “de liefde jegens gemelde Heer de Jong te kwetsen of hem te krenken.” De kerk wilde het conflict dus niet nog eens laten escaleren. De brief had als gevolg dat de parochie zich afkeerde van pastoor De Jong. In 1708 werden slechts 15 kinderen door De Jong gedoopt. De drie jaren daarna respectievelijk 28, 28 en 24.
In 1717 werd iemand uit het bisdom Keulen als pastoor naar Hilversum gestuurd. Deze pastoor is niet met naam bekend. Hem overkwam hetzelfde als pastoor Ophuis. De anonieme pastoor werd niet alleen de pastorie uitgezet, maar ook gegijzeld en naar Den Haag gevoerd. In het Jansenistische werk “Storia e sentimento dell abbate Tosini sopra il Giansenisme etc. alla santita de N.S. Papa Clemente XI 1717” vinden wij van dit feit het volgende curieuze verhaal:
“Men ontdekte dat de Apostolische Vicaris Van Beijlevelt in het geheim twee vreemde priesters in Holland had benoemd, zodat zij in de plaats konden komen van twee jansenistische pastoors in Hilversum en Assendelft. In deze plaatsen bestond al langer een scheuring onder de katholieken, zodat een groot deel van de parochianen lang reisden om de H.Mis te horen óf de kerkdiensten in z’n geheel verlieten. Zij wilden niet het risico lopen om in hun eigen kerken te gaan, omdat zij dachten dat hun parochie opgeheven was doordat hun pastoors zich hadden aangesloten bij de jansenisten. Daardoor zouden zij geschorst zijn als bedienaar en in de kerkelijke ban gehouden. Als er nu in Hilversum of Assendelft nieuwe plaatselijke overheden werden aangesteld waaraan de parochies een jaarlijkse schatting moesten betalen, spraken de parochianen die sterk anti-jansenistisch waren, met deze nieuwe overheden af dat nieuwe pastoors een dubbele belasting moesten betalen. Hierdoor werd in beide plaatsen op dezelfde dag de kerken gesloten. De pro-jansenistische pastoors werden er verjaagd. Zodra er twee nieuwe pastoors waren benoemd, werden de kerken opnieuw geopend”.
Overlijden van pastoor De Jong
Het verslag van kapelaan Van der Heijden gaat verder: “De beide verjaagde pastoors wendden zich tot de gecommitteerde raden. Zodra deze raden hadden erkend dat hen onrecht was aangedaan, werd er besloten dat de pastoors in hun standplaatsen zouden worden hersteld, en dat de twee vreemde priesters opgepakt zouden worden. Daarna werd de pastoor van Hilversum gevangen genomen en naar Den Haag gebracht, waar hij tot nu toe wordt vastgehouden zonder uitzicht op vrijlating.”
De aanstellingsbrief van de verjaagde priester in Hilversum die uit Keulen afkomstig was, bewees dat de nuntius hem instructies had gegeven om in de pastorie binnen te dringen en de afvallige pastoor weg te jagen. Omdat deze in de kerkelijke ban was geslagen door dezelfde nuntius herstelde de nieuwe pastoor in feite het kerkelijk gezag. Ook vicaris Beijlevelt beweerde dat hij opdracht had van de nuntius om zich in de kerk binnen te dringen. Hij had zelfs de dokter gevraagd om de Jezuïeten te mobiliseren hem te steunen.
De scheuring tussen de orthodoxe katholieken en de ‘pro-jansenisten’ bleef echter tot na 1717 bestaan. De kerk en pastorie bleven in bezit van de pro-jansenistische vleugel. Op 27 augustus 1719 overleed plotseling pastoor De Jong. Kapelaan L.J. van der Heijden meldde in het Feuilleton Gooische Post, nr. 30: “Op 27 augustus overleed plotseling zonder de Sacramenten ontvangen te hebben in de pastorie te Hilversum, Joannes de Jong. De dood, zegt men, werd veroorzaakt door een schrik, ontstaan op dien dag tijdens zijn preek, toen iemand zijner parochianen hem publiek tegensprak”. Pastoor De Jong werd achtereenvolgens opgevolgd door pastoor Van der Cruijsen (1727), Godefridus Buel († 1754), Joannes Gijseling van Wijk († 1807) en Rothmeijer. In die periode was het aantal gedoopten per jaar gemiddeld 28. De gemeenschap kromp van ongeveer 700 personen in 1739 tot 498 in 1877.
Er is in het archief een mooie afbeelding van de toenmalige kerk uit 1723 (zie figuur).
Status quo
De gemeente van Hilversum bleef invloedrijk en bracht zelfs bisschoppen voort. Gijsbertus de Jong, Bisschop van Deventer († 1822), W. van Os, Aartsbisschop van Utrecht († 1825), W. Vet, Bisschop van Haarlem († 1853), J. van Santen, Aartsbisschop van Utrecht († 1857), L. de Jongh, Bisschop van Haarlem (†1857), zijn allemaal in Hilversum geboren. Na 1717 probeerde het kerkelijk gezag in Keulen en België niet langer om de ‘jansenistische’ pastoor door een orthodoxe te vervangen. Alle pogingen van de katholieken om een nieuwe kerk en een eigen pastoor te krijgen bleven vruchteloos tot 1784.
In de jaren vanaf 1780 bezochten vele Hilversumse katholieken de naburige kerken in Soest, Baarn, Blaricum, Laren, Naarden en de Kapel in Bussum. Zij betaalden een gift van fl. 15,- per jaar aan de burgerlijke overheid in Naarden om “een priester bij zieke mensen te mogen halen van buiten het dorp”. Zieke en oudere parochianen werden op de hoogfeesten op kosten van de kerk naar een naburige kerk gereden. Later werd de pastoor van Naarden of Laren gehaald “bij de zieken of gebrekkigen om de hoogfeesten te houden.” Een klein kamertje in het huis op de hoek van de Laarderweg diende als biechtkamertje. In dat kamertje werd waarschijnlijk ook de H. Communie uitgereikt. De geregistreerde giften op 18 Juli 1722 (het overdragen van het Altaar, 2 stuivers), 2 Februari 1735 (onderhoud van het kerkgeld, ruim f 18,-) maken aannemelijk dat ergens nu en dan de H. Mis werd gelezen. Waar dat is gebeurd, is niet met zekerheid te zeggen. Men vertelde over een huis in de Herenstraat waar men op zondagmiddag de vigiliën voor de overledenen bad. Verder is niets bekend van een plek die in gebruikt werd voor de vieringen.
De katholieke groep moet in die tijd sterk zijn gegroeid. Bij de scheuring in 1704 waren het er niet meer dan zeven of achthonderd, berekend op basis van het aantal gedoopten. In 1767 is een rekest bewaard waarop de gemeenschap meer dan vijftienhonderd leden telde. Volgens de administratie van het armenbestuur waren daar een groot aantal zieke en oudere mensen onder. Toch moet er een zekere welvaart hebben geheerst. De boeken van het armenbestuur toonden opbrengsten van collecten en giften voor 1400 tot 1600 fl. per jaar. De reizen en verblijfskosten van de kerkmeesters naar Haarlem en Den Haag kostten veel geld. In 1767 schonken de katholieken fl. 5.000 voor het herstel van een protestantse kerk, toren en predikantswoning die door brand waren beschadigd. Het fabriekswezen en de lakenweverijen waren tot 1766 in handen van de katholieken.
Op zoek naar een nieuwe start
Hoewel de katholieke gelovigen van kerk en pastoor waren verstoken bleef Hilversum een zelfstandige parochie. De leden vervulden hun godsdienstige plichten slechts sporadisch in naburige parochiekerken. Men had een eigen arm- en kerkbestuur waarvan de rekeningen in het archief zijn bewaard. Uit het archief blijkt ook dat men alles in het werk stelde om een nieuwe kerk in gebruik te nemen en een eigen pastoor te krijgen.
Het oudste van de aanwezige administratieboeken van het kerkbestuur begint in 1721. Het begint met de merkwaardige woorden: “Dit boek is aangelegd door de Rooms Katholieke kerkmeesters onder de heilige gehoorzaamheid aan de Paus van Rome op 13 september 1722, door Gerbert Willemsz. Boer en Hendrik Roelofsz. Vermeeren” enz. De eerste post is gedateerd op 14 september 1721. Het is het saldo van de vorige rekening, die werd beheerd door Wilm Claesz- de Wit en Pieter Fransz. Reijserman. Er heeft dus waarschijnlijk nog een ouder kasboek bestaan, dat verloren is geraakt. Het is waarschijnlijk dat het kerkbestuur katholiek is gebleven. In 1721 werd het bestuur gekozen door de gemeente. Het bestuur trad jaarlijks af en legde elk jaar bij notariële akte rekening en verantwoording af.
De ontvangsten in de kasboeken bestaan uit “milddadige giften ten voordele van de gemeente”. Soms waren dat aanzienlijke sommen. Bedragen van bijvoorbeeld fl. 800,- komen voor. In enkele jaren na 1731 staat genoteerd: “uitgehaald uit de bussen op het zangkoor te Bussum”- en “boeten op idem”, terwijl als uitgave is geboekt: “voor gezangboeken op het koor te Bussum”. Het zangkoor in de kapel van Bussum schijnt dus door Hilversummers te zijn bediend. In 1749 begon men ook een collecte door de gemeente te doen. Als uitgaven staat een jaarlijkse post “voor het halen en terug brengen van de pastoor van Laren en bij zieken”. In latere jaren is een post “bij oude en gebrekkelijke lieden om hun Hoogtij van Pasen of Kerstmis te houden”, een vervanging van de eerdere post “voor het rijden van een vracht arme oude mensen naar” etc. Behalve de eerder genoemde post van fl. 15,- per jaar aan de stadhouder van Naarden, die voorkomt van 1725 tot 1728, werden ook nu en dan giften gedaan “aan een zekere heer ten voordele van de gemeente.” Die giften waren echter niet veelvuldig en niet groot. Minder karig was men met het zenden van “een zak rapen aan zekere heer”. Dit is een steeds terugkerende post.
Het kerkbestuur doet een beroep op de regering
Maar verreweg het grootste gedeelte van de inkomsten werd besteed voor reizen naar Naarden, Muiden, Utrecht, Amsterdam, Haarlem en Den Haag. Men reisde in 1732 tienmaal met twee personen naar den Haag en bleef daar telkens 5 à 6 dagen. Daar had men voortdurend een advocaat en procureur aan het werk. Aan de eerste werd op 10 April 1733 een rekening voldaan ten bedrage van fl. 255,-. Het doel van al die reizen wordt nergens opgegeven. Waarschijnlijk was het om van de burgerregering een vergunning te krijgen voor de bouw van een nieuwe kerk. Maar alle pogingen bleven vruchteloos. Wel besloten de gecommitteerde raden positief over een ingediend rekest op 14 september 1753. Meteen gaf het kerkbestuur opdracht aan Jan Groenendaal op een tekening te maken “voor het huis of kerk”. Hij ontving daarvoor fl. 1,18. De contracten met de aannemers werden gesloten. Het verhaal gaat dat de grond voor de kerk achter de Groest al was afgebakend. De Jansenisten wisten echter bij de regering te bewerken dat de vergunning op het laatste moment werd ingetrokken.
De katholieken gaven de moed niet op. Na de brand die in 1766 een groot gedeelte van het dorp in de as had gelegd en ook de protestantse kerk met toren en predikantswoning had beschadigd, werden er weer veel reizen gedaan “voor de kerkzaken” naar Amsterdam, Haarlem en Den Haag. Het kerkbestuur diende een nieuw rekest in bij de gecommitteerde raden en bij de Prins-stadhouder. Het kerkbestuur schijnt dit rekest met datum 24 juli aan de Prins-stadhouder te hebben overhandigd. Op 23 juli lezen we als uitgave: “Ik ben met mijn confrater 5 dagen uit geweest met paard en sjees naar Huis het Loo, betreffende onze kerkzaak.” In dit rekest aan de Prins-stadhouder geven de kerk- en armmeesters Roelof Cales, Aart Fennes, Christiaan Alders en Cornelis Will. Reijn aan dat in het dorp Hilversum “meer dan 1500 mensen zijn van de Roomse Religie, maar die geen kerkelijke gemeenschap hebbend met de priesters of Pastoor te Hilversum, die genoodzaakt zijn op afgelegen plaatsen met merkelijk verzuim van hantering en kostwinning, hun godsdienstplichten waar te nemen,”. Verder staat dat velen door de brand van 1766 en “alsmede uitgelokt door de elders gemakkelijker te vinden exercitie van hun godsdienst,” tot groot nadeel der fabrieken en trafieken, de raad hebben gekregen zich elders te vestigen. Het rekest eindigt met het verzoek om steun om “ten haren kosten te Hilversum, op een geschikte, doch afgelegen plaats een Rooms Kerkhuis te mogen doen bouwen, mits het bestek en plan daarvan alvorens aan de heren Gecommitteerde Raden worden gepresenteerd en door hen goedgekeurd en dat, het voornoemde kerkhuis, tot stand gebracht zijnde, door een Rooms wereldlijk priester, geboren in dit land de dienst aldaar dan mogen worden verricht”. Verder bood het kerkbestuur aan om bij te dragen aan de herstelkosten van de openbare gebouwen, de kerktoren en pastorie tot een maximum van fl. 5.000,-. Zij riepen daarvoor persoonlijk de steun van de Prins-stadhouder.
Naschrift
Met deze notities eindigt het manuscript van kapelaan L.J. van der Heijden abrupt. In hetzelfde schrift wordt het echter gevolgd door andere handschriften, ook over de geschiedenis van de parochie in Hilversum.