De kerkgeschiedenis in Hilversum

De tekst hieronder is een transcriptie uit een manuscript in het archief van de H.Vitus-H.Willibrord-parochie. De auteur is onbekend. Mw. De Braal (archivaris) heeft het transcript gemaakt.

Oudste geschiedenis van Hilversum – haardsteden

Al sinds de eerste eeuw van onze jaartelling blijkt Hilversum een gevestigde oud-Germaanse bevolking te hebben gehad. Dit blijkt uit de vele ‘haardsteden’, waarvan er tussen 1852 en 1853 rond de veertig werden teruggevonden. De heer L.J.F. Janssen beschreef deze vondsten in zijn Hilversumsche Oudheden. De haardsteden waren dicht tegen elkaar gelegen aan de zoom van het voormalige Gooierbosch.

De heer Mr J.H.C. van Hengst te Utrecht bezat destijds een stuk heidegrond dat in het gemeentearchief staat geregistreerd onder sectie D, gemerkt met n444. Het was een dennenbos op voormalige heidegrond. In 1852 begon Van Hengst met de ontginning van de grond. Al snel vond men de een na de andere oude haardstede. Allen waren ongeveer gelijk van aanleg en bouw. De fundamenten waren uit ruwe keien opgezet. Een el ongeveer (ca. 68 cm) onder de begane grond lag een platte bevloering van keien, die aan drie zijden omgeven waren door een muurtje van ruwe steen van 40 tot 60 duim hoogte (ca. 90 tot 150 cm). Het middelste stuk van het muurtje leek bij sommige haardsteden op een halve cirkel, en bij andere was deze ongeveer recht. De vierde zijde van het vierkant stond open als een ingang. Op de vloeren vond men as, houtskolen en verbrande dierenbeenderen met nagelaten sporen van vuur. Eén van de teruggevonden haardsteden werd door de heer J.P. Six van Hillegom uit Amsterdam in zijn geheel opgenomen en overgeplaatst naar zijn nabijgelegen landhoeve Kievitsdal. Andere werden nauwkeurig getekend door de heren De Rijk en in druk uitgegeven in Janssens Hilversumsche Oudheden (zie afbeelding). Men vond stenen werktuigen die werden overgebracht naar het museum van het provinciaal Utrechts Genootschap en het Rijksmuseum te Leiden. Ook werktuigen uit de Steentijd, zoals wiggen, messen, pijlen, lanspunten, en dergelijke lagen verspreid over het gebied. Deze waren bewerkt door steenslag en slijping. Opmerkelijk was de vondst van een bouwsteen van Romeinse oorsprong, die door een Germaan was hergebruikt. Deze steen is een indicatie voor de periode van de bouw van die haardsteden, namelijk rond de eerste eeuw van onze jaartelling.

De relikwieën van de H.Vitus

In het jaar 303 stierf de H.Vitus de marteldood omdat hij zijn christelijk geloof niet wilde afzweren. Hij werd ter dood gebracht in het midden van de zomermaand, ongeveer een half jaar vóór de dood van de H. Agnes, en hij stierf in het landschap Lucanië in Zuid-Italië. Ook zijn beide pleegouders Modestus en Crescentia stierven daar. De relieken van de H.Vitus werden daarna naar Rome overgebracht. (Bron: W. Foppens, Leven van H.Vitus, M. Lambrecht, Legenden der Heyligen, blz. 225). De relieken bleven tot het jaar 755 in Rome. In dat jaar reisde de vrome Fulrad, abt van St Denys te Parijs, naar Rome om er heilige relieken te verzamelen. Hij werd vergezeld van iemand die werd omschreven als “vir quidam laicus sed devotus eiusdem abbatis consanguineus” (“een zekere leek, maar een vroom familielid van dezelfde abt”), die een groot vermogen bezat, maar geen kinderen had. Zij brachten uit Rome enkele relikwieën mee van Vitus. Deze werden met een eerbetoon overgebracht naar het landgoed van de familielid van de abt en daar geplaatst in een kerk die was gesticht ter ere van St Vitus. Deze kerk werd officieel ingelijfd bij de Abdij van St. Denys in Parijs. Ruim 80 jaar bleven de reliwieën daar bewaard. In het voorjaar van 836 kreeg de Abdij van Corvey aan de Weser in Paderborn de relikwieën. Daar stond Abt Warinus aan het roer, die Hilduwin op bezoek kreeg, destijds de generale abt van St. Denys bij Parijs. Abt Hilduwin schonk de relikwieën aan de pas gestichte abdij van Corvey. Op zondag 19 maart 836 vond de plechtige overdracht plaats, en begon men de tocht naar de nieuwe bestemming in het land van de Saksen. De tocht voerde eerst door het bisdom Meaux. Zo kwam men na een paar dagen reizen aan bij de abdij van Rebais, Jerusalem genaamd, die ook onder het bestuur stond van Abt Warinus. Men bleef een paar maanden logeren in de abdij, voordat de tocht op 21 mei werd hervat naar Westfalen. Van Rebais ging het over La Celle (Cella Gislefridi), Oyes (Augia), Aulnay- aux-Planches (Alnidus), Marne (Matrona), sept-saulx (Septem-Salices), St. Etienne à Arne (Samaharna) tot aan St. Morel (Sanct Marulum). Hier kwam men aan op Pinksteravond 27 mei. Daarna trok de escorte verder over Aken (Aqui-palatium), over Soest (Sosatum), Brakel (Bracal), en kwam op 13 juni op zijn bestemming.

In september van het jaar 938 schonk keizer Otto I een arm van de H.Vitus aan de H.Wenceslaus, hertog van Bohemen. In Praag bouwde men een kerk ter ere van St. Vitus, die uitgroeide tot de beroemde Vitus-dom. De kathedraal in het Hradzjin te Praag draagt zijn naam, omdat het hoofd van Vitus daar werd bewaard.
Een relieken verzamelende koning voegde er nog twee armen aan toe en tijdens de Dertigjarige Oorlog veroverde en een andere koning nog enkele verspreide botjes, zodat achter het hoogaltaar van de Vituskathedraal nu een tombe staat die met gemak voor het graf van Vitus kan doorgaan. Ruim een kwart eeuw later, in of kort voor het jaar 968, kocht graaf Wichman een klein deel van de relieken van Vitus. Hij verzond ze naar Elten, waar hij plannen had voor de bouw van de Abdij van Elten. De relieken kwamen daar op 10 maart aan. Althans, op 10 maart vierde men in de Abdij het feest van de H.Vitus. In 968 werd de Abdij van Elten gesticht door graaf Wichman. De Abdij kreeg landerijen in het gebied van ‘Nardincklant’ (Naarden) van van keizer Otto I.

Stichting van een zelfstandige kerk

De H.Willibrord en zijn metgezellen begonnen hun missiewerk in het Gooi in de tweede helft van de 7e eeuw (rond 658). Vanuit Utrecht reisden ze rond om de bewoners van de lage landen voor Christus te winnen. Als zij ergens een aantal gelovigen hadden gewonnen, dan stichtten ze een kerk om hun bekeringswerk te verduurzamen. Wanneer de eerste kerken in Gooiland of Nardinclant (Naarden) zijn gesticht, kan niet met zekerheid worden gezegd. Het Gooiland is voor bewoning geschikt, omdat het bij overstroming veilig was. Ongetwijfeld heeft zich al vroeg een vaste bevolking gevestigd rond Naarden. Het ligt voor de hand dat de predikers uit Utrecht ook geregeld in Nardinclant actief waren.

De vele kerken door de geschiedenis van het Gooi vormen bewijs dat de missionarissen succesvol waren. De St.Janskerken behoren tot de oudste kerken. De moederkerk van Gooiland is de St. Janskerk van Laren. Deze kerk lag op een heuvel, wat destijds door bisschop Willem Durande werd geëist voor oude kerken. Bovendien lag ze op grotere afstand van Utrecht, zodat de bediening van daaruit voor de geestelijken moeilijk was. Om die reden besloot men er een zelfstandig kerspel op te richten, vermoedelijk nog tijdens het leven van St. Willibrord.

Bij de stichting van een zelfstandige kerk werkten de kerkelijke en de seculiere overheid samen: de gouwgraaf en de bisschop. Dit valt af te leiden uit het patronaat van de kerk van Nardinclant: de helft behoorde toe aan de abdij van Elten, die het van graaf Wichman verkreeg, en de andere helft behoorde aan de St. Janskerk te Utrecht, die het van den bisschop kreeg. In Nardinclant bleven de beide machten, hoewel ze vriendelijk samenwerken, toch op eigen voeten staan. De gouw bestond uit een dingspel naast een kerspel. In de St. Janskerk te Laren had het kerspel zijn brandpunt; dat van het dingspel lag in ‘s gravenburg te (oud)-Naarden. In deze kerk werd door de pastoor de zielzorg over Nardinclant waargenomen.

De overdracht van Nardinclant in 968 door graaf Wichman aan Eltens abdij zorgde dat de gerechtsdienaar van de graaf werd vervangen door die van de abdij. Ruim vier eeuwen viel Nardinclant onder patronage van Elten, zonder dat het archief daar meer informatie over bevat. In 1185 was de toestand in ieder geval nog onveranderd. In Nardinclant stond toen nog maar een enkele kerk, die van Laren. De pastoor droeg de titel van Persona in ecclesia de Nardingelant, en werd om beurten aangesteld door de abdis van Elten en door den proost van St. Jan te Utrecht. In dat jaar stond pastoor Hendrik in Laren, een broer van Everard, dienstman van Eltens abdij.

Graaf Floris V

Persona ecclesiae is hij die de kerk vertegenwoordigt zoals een pastoor doet. Bij grotere kerken werd deze taak te zwaar voor één man. Daarom werd de taak zo verdeeld dat de ene heer de zielzorg organiseerde en een ander de rechten en zorg voor de bevolking waarnam. Zo ging het ook in Gooiland.

Op 6 mei 1280 kwam abdis Goedele van de abdij van Elten ertoe om Nardinclant met zijn heerlijkheid en alle verdere rechten op Gooiland in erfpacht over te dragen aan Floris V, Graaf van Holland, tegen een vaste jaarrente van fl. 25,-. Graaf Floris, die de burgerij begunstigde, heeft blijkbaar ook aanzet gegeven voor de ontwikkeling van Gooiland. De eerste kerk die van Laren werd afgescheiden was die van Naarden. Volgens de archieven bestond deze al in juli 1299 (Bron: Van den Bergh, Oorkondenboek II no 1068). Uit dezelfde oorkonde leidt men af dat het dingspel toen nog onverdeeld was: er wordt immers gesproken van schout en schepenen van Nardinclant. Niet lang hierna moet een scheiding zijn voorgevallen, zodat er naast een schepenbank van Naarden ook een schepenbank van Laren-kerspel bestond. Hier behoorden de vijf Gooise dorpen toe.

Op St. Jansavond 1296 organiseerde graaf Floris V een feest in Utrecht. Na de maaltijd reed men uit voor een valkenjacht in de Wiltzang, waarschijnlijk aan de zuidwestelijke zoom van het Gooierbosch. Daar werd hij door de Heren van Amstel, van Woerden, van Velsen en andere samenzweerders overvallen en vastgezet. Volgens een oude aantekening gebeurde dat “in die leghe, daar men de valcken placht te vanghen”, ongeveer daar waar de Egelshoek onder Hilversum ligt. De graaf werd waarschijnlijk langs de Loosdrechtseweg en verder langs de tegenwoordige Bloklaan gevoerd naar het slot Cronenburg aan de Vecht. De volgende dag bracht men Floris V naar het Muiderslot. Het was toen het Hoogfeest van St. Jan, waardoor alle Gooiers samen kwamen voor een plechtige processie. Na de processie werd het bericht bekend dat graaf Floris was ontvoerd en naar Muiden gebracht. De Stichters grepen hun wapens en belegerden Muiden. Spoedig sloten ook de Kennemers en Waterlanders bij hen aan. Op woensdag 27 juni zochten de verraders hun gevangene naar het zuiden te vervoeren. Bij Muiderberg echter stuitten zij op de Gooiers die daar in hinderlaag lagen om de graaf te bevrijden. In de verwarring viel graaf Van Velsen de graaf aan. In een poging om de aanval e ontwijken viel de graaf met het paard waarop hij was vastgebonden in een tochtsloot. Hierbij raakte hij zwaar gewond.

Zelfstandige parochies in het Gooi

Onder begunstiging van de graven van Holland gingen de dorpen vooruit. Hilversum kreeg al snel een eigen schout. De aanstelling staat in 1305 geregistreerd. Het kan echter zijn dat niets anders is bedoeld dan de aanstelling van een inwoner van Hilversum als schout van Laren-kerspel, waartoe Hilversum nog ruim een eeuw bleef behoren. Pas in het begin van de 15e eeuw kreeg Hilversum een eigen kapel die nog viel onder de kerk van Laren. Al snel daarna werd deze kapel verheven tot kerspelkerk. Dat gebeurde in 1416 onder bisschop Frederik van Blanckenheim. De bisschop gaf toestemming aan de buren van Hilversum dat hun kapel van de kerk te Laren voorgoed werd gescheiden en verheven tot een kerspelkerk. De voorwaarde was dat Larens pastoor, die optrad als Persona Ecclesiae van Nardinclant, het recht behield om de aanstellingen van geestelijken voor Hilversums kerk te behouden. Als vergoeding van verlies van inkomsten kreeg hij jaarlijks uit Hilversum de som van zes Nobelen min 1/5. De kerspelkerk kreeg zoveel  grond dat deze aan huurwaarde vaste inkomsten verzekerden van jaarlijks 25 Arendsgulden. Een deel hiervan waren de 12 schepels zaadbouwland, vanouds behorend aan de oude kerk, die later bekend stond als het papenland.

In maart 1424 verkreeg Hilversum ook op burgerlijk terrein zelfstandigheid toen de Graaf van Holland het eigen schepengerecht verleende met vijf schepenen, jaarlijks door de baljuw op O.L. Vrouw-Lichtmis te kiezen uit de rijke burgers. Kort daarop werd de eerste toren gebouwd, iets dat gewoonlijk door de burgerlijke gemeente gebeurde. De bouwvormen van die toren dateren hem op het tweede deel van de 15e eeuw. Blijkbaar is hij opgetrokken op het atrium (voorhof) van de kerk die in de stichtingsoorkonde wordt genoemd.

Na Hilversum raakten ook de andere Gooise dorpen de één na ander zelfstandig van de moederparochie in Naarden. In het begin van de 16e eeuw werd eindelijk Laren zelfstandig. Elke verzelfstandiging gebeurde telkens onder de voorwaarde dat Nardinclant (Naarden) het recht tot aanstellingen van de dochterkerk zou behouden. Auteur Le Long schrijft in zijn Kabinet van Nederland en Cleef Oudheden (deel VI, blz. 14 en 18), dat de pastoors van Hilversum en Blaricum om de beurt werden aangesteld door de abdis van Elten en ‘de persoon’ van Naarden. In het analecta staat: “Zo werd de moederparochie in Naarden een verlaten, eenzame weduwe, met bouwvallig godshuis, enkel nog ter begraving benut, niets overhoudend dan haar persoon, die enige inkomsten genoot, het recht behield tot aanstelling van de pastoors van de afgesplitste dochterkerken, en overigens sine cura was”.

Een voorbeeld van zo’n ‘persoon’ is Willem Rabodi. Hij was in maart 1539 pastoor van Hilversum. Als persoon van Nardinclant genoot hij jaarlijks iets uit de tienden van Gooiland. Vijf jaar later in 1544 was deze heer nog pastoor te Hilversum. Hij noemde zich Guilielmus Radbodi Bugghenemius a Narden, poenitentiarius divi Archangeli Michaelis apud Leidenses. Dat zijn klinkende titels, maar pastoor zijn van Hilversum en tevens biechtvader van een nonnenklooster in Leiden ging niet goed samen.

De Beeldenstorm en het verbod op katholieke eredienst

De beeldenstorm van 1566 heeft in Hilversum waarschijnlijk niet veel betekend. De Unie van Utrecht, gesloten 29 Januari 1579, was ook het einde van het katholiek leven in Hilversum. Wellicht hebben de Gooise dorpen toen ondervonden wat in december 1580 gebeurde toen in Soest, Baarn, Leusden enz., dorpen overvallen werden door mannen uit Utrecht die de kerken openbraken en omver wierpen, vernielden, roofden al wat ze konden vinden. Op 26 juli 1581 werd koning Philips afgezet. Op 20 december van datzelfde jaar vaardigde “Wilhelm bij de gratie Gods, prins van Oranje” een decreet uit waarin de uitoefening van de Rooms-katholieke liturgie in heel Holland werd verboden. Het katholicisme ging ondergronds. In 1591 werd Stephanus Nicolai als eerste predikant in Hilversum benoemd.

De heer A. Rademaker maakte in 1609 een ets van het dorp en de kerk. Op de ets is de kerk voorzien van een rijzige toren en een priesterkoor, waarvan het dak hoger lag dan het dak van de kerk. Onder de plaat staat in het Engels: Hilverzom, in the Gooilant, in the Year 1609: “That village, which is near Naerden, is very agreable and in a very fruitfull soil.” Een tweede afbeelding is van W. Writs. Hij maakte een afbeelding van de kerk van dichtbij gezien, met daarnaast het rechthuis. Dat klopt met de beschrijving in de Staat VIII (bl. 114): “De kerk is een stevig gebouw en vrij ruim, voorzien van een orgel. Zij staat op een groot kerkhof, dat met een muur is omringd, en heeft een spitse toren, die zich al van Naarden af over de heide vertoont.” Na de brand van 1766 werd de oude kerk hersteld en in bezit genomen door de protestanten. De toren kreeg een spits terug, maar deze was eenvoudiger dan de vorige. De beschadigde kerk is op het einde van de 19e eeuw wegens bouwvalligheid afgebroken.

Katholieke zielzorg tijdens de Reformatie

Sinds het verbod op de katholieke eredienst bleven de katholieken 18 jaar lang van zielzorg verstoken. Toen trok Mr. Adriaan Teunissen, een pastoor die uit Everdingen was verdreven, zich hun lot aan. Hij bediende de sacramenten en kreeg voor elkaar dat maar weinig katholieken in het Gooi hun katholieke geloof verlieten. Het resultaat van zijn werk was dat de oude kerken die door de protestanten waren overgenomen, bijna leeg bleven tijdens de zondagse viering. Mr. Adriaan was zó succesvol dat op de Protestantse Synode van 1606 de predikant van Eemnes klaagde ‘dat papen te Blaricum en Hilversum komend, hem in zijne bediening schaadden’. Mr. Adriaan Teunissen kreeg door zijn werk de bijnaam het “Juweel van het Utrechtse priesterschap”. Hij overleed op 11 oktober 1622 op 80-jarige leeftijd.

Zijn werk werd overgenomen door Mr. Barthold Ingels J.U. Licent. Deze vestigde zich in 1609 in Ankeveen. Hij droeg vanuit Ankeveen de zielzorg voor Hilversum en Blaricum tot 12 mei 1642, toen hij zijn taak met goedvinden van de Apostolisch Vicaris Philips van Rooven neerlegde. Hij was waarschijnlijk de bezitter van een kelk die nog in Hilversum in gebruik is. In de voet van de kelk staat: “Engel de Wael van Vronesteyn, 1614.” In zijn laatste jaren zal Ingels slechts toezicht hebben gehouden over Gooiland. In 1628 werd hij geholpen door Tijmen de Saijer, een jonge priester die inwoonde bij zijn ouders in Blaricum.

De tijd van de schuilkerken

In mei 1635 vestigde De Saijer zich in Laren. Hij woonde daar met twee ‘kloppen’ (nonnen) en werd bijgestaan door de hulppriester Van Aller uit Grol. Waarschijnlijk heeft De Saijer met zijn helper voor Blaricum en Hilversum gezorgd. In Hilversum werd blijkbaar weer sinds 1638 katholieke eredienst gehouden. Uit dat jaar dateert een overeenkomst met de schout van Hilversum om voor twintig gulden per jaar vrij te zijn van geldboete voor de kerkelijke vieringen. Maar destijds hadden de katholieken geen vast kerkgebouw. De vieringen werden op verschillende plekken georganiseerd, afhankelijk hoe soepel de overheid was. De baljuw P.C. Hooft, die in juli 1644 de kerkhuizen in ‘t Gooi ging sluiten, schrijft: “In Hilversum heb ik niet kunnen vernemen, dat zulke plaatsen (waar kerk werd gehouden) te vinden waren”.

Na Van Aller werd Floris van Vianen De Saijers helper. Hij werd in mei 1642 pastoor van Laren en Blaricum. Hij bediende in Hilversum onder de hoede van De Saijer omdat Hilversum nog steeds onder Laren viel. Op 2 juni 1648 registreerde men in de Acta Classis van Amsterdam klachten over “enige papen” die in Ankeveen en Laren verbleven. Op de Extraordinaire Classis van 7 maart 1650 klaagt Dominee A. Scriverius uit Hilversum dat hij “nu lange tijd vrij is geweest van de paapse afgoderij, sedert de regering van de nieuwe drost van Muiden door een paap wordt gekweld, die daar zijn residentie heeft genomen en in het  openbaar predikt en de Mis opdraagt.” Toen hij zich beklaagde bij de baljuw kreeg hij als antwoord, “dat de paap al voor zijn regering daar in ‘t Goy was geweest.” Hoewel Dominee Sciverius dit ontkende, bleef de drost daarbij. In 1651 is ‘de paap’ nog in Hilversum en timmerde men een nieuw huis voor hem. De dominee klaagde waarschijnlijk op Tijmen de Saijer, die in 1652 of daarna door Van Aller werd verdrongen. Deze Van Aller stond ook bekend onder zijn monastieke naam Pater Dyonisius van Gent.

In juni 1654 dienden protestanten opnieuw klachten in over een “paap Gerrit te Hilversum die aan de predikanten in het Sticht veel afbreuk doet”. Of dit een schuilnaam is voor Pater Van Gent, of dat het gaat om een andere priester die door de Apostolisch Vicaris was gezonden om de ingedrongen pater Van Gent te vervangen, is niet geheel duidelijk. Pater van Gent, die een begaafd spreker was, wist zich te handhaven door de bescherming van de baljuw. Hij heeft lange tijd dienst gedaan in Hilversum. De katholieken openden na 1672 een nieuw gebedshuis oostelijk van het Korte Achterom. Dit eerste gebedshuis was waarschijnlijk een gewoon huis dat zo goed als het kon als kerk werd ingericht. De pastoor woonde aan de Laarderweg (nu Stationstraat), en in het achterhuis werd kerk gehouden. Later werd in het begin van de 18e eeuw een nieuwe kerk gebouwd, in de vorm van een schuur. De eis van de overheden was dat een katholiek gebedshuis niet als zodanig herkenbaar was. Deze schuilkerk zal bestaan hebben tot het einde van de 18e eeuw, zo rond de Patriottentijd. Daarna werd aan de oostzijde van de pastoorswoning een nieuwe kerk opgebouwd.

In het begin van de 18e eeuw woedden de ‘Hilversumse troebelen’. Pastoor Smidts werd beschuldigd van jansenisme toen hij een nieuwe catechismus invoerde. Veel katholieken vonden deze verdacht. Op een zaterdag in oktober 1703 reisden de kerkmeesters van Hilversum naar Utrecht om raad te zoeken. Zij besloten om de eerstkomende zondag alle kinderen met de ouwe catechismus naar de kerk te sturen, en als pastoor Smidts dat zou willen verbieden, dan zouden zij de kerk door het gerecht laten sluiten. De opzet mislukte echter. In de periode daarna ontstonden twee kampen: de Roomsgezinden en de jansenisten. De Roomsgezinden verlieten de kerk van pastoor Smidts. Niet lang daarna volgde de afzetting van pastoor Smidts en op 15 juli 1704 de aanstelling van pastoor Joannes Kleijman. Hij kreeg een verbod om kerk te houden van de nationale overheid, vastgelegd in de Staten-resolutie van 17 juli 1704. Pastoor Smidts bleef in Hilversum gevestigd, en ongeveer de helft van gemeente volgde hem in de scheuring. De andere helft bleef de Rooms-katholieke kerk trouw. Zie ook de pagina over de ‘Hilversumse troebelen’.

Pogingen om het katholicisme te herstellen

Hoewel diverse pogingen van de Roomgezinden om in het bezit van de kerk te komen mislukten, gaven zij de moed niet op. In februari 1706, toen pastoor Smidts op 55-jarige leeftijd was overleden, was de tijd rijp om kerk en pastorie terug te krijgen. Zijne Hoogheid de Nuntius Julius Piazza zond Joannes Ophuis om Smidts’ opvolger te worden. Maar kapelaan Joannes de Jong, die op 13 februari 1706 al een huwelijk inzegende, werd tegelijkertijd door Vicaris J. van Cats aangesteld. Hij stuurde pastoor Ophuis onverrichter zake terug naar Vaassen. De Nuntius stuurde rond Nieuwjaar 1710 pastoor Adrianus Wijnants. Op 21 februari staat hij nog vermeld als pastoor, maar op 20 maart 1710 niet meer. De laatste poging volgde tegen het einde van 1716. Toen probeerde men pastoor Nicolaas Hollanders van Velsen tot pastoor te benoemen. Pastoor Hollanders kerkte eerst op de grenzen van Hilversum en probeerde daarna in de Achterhoofse kerk te komen. De jansenistische pastoor De Jong verhinderde dat. De katholieken vroegen toen de baljuw, Mr Hendrik Hooft, om hulp. Deze gerechtsdienaar zette pastoor de Jong uit de kerk en liet pastoor Hollanders plaatsnemen. Kort daarop stierf de baljuw op 8 februari 1717. Zijn opvolger kreeg van de nieuwe overheid aan het eind van april de opdracht om pastoor De Jong in zijn kerk en pastorie te herstellen. Pastoor Hollanders werd op bevel van Gecommitteerde Raden gevangen genomen en naar Den Haag afgevoerd, waar hij gevangen bleef totdat de Hilversummers voor hem een hoge losprijs hadden betaald. Sindsdien was de Achterhofse kerk voor de katholieken verloren. Pastoor de Jong overleed plotseling op 27 augustus 1719. Pastoor Van Haecht nam tijdelijk waar als deservitor.

De jansenistische opvolgers van pastoor De Jong waren:

  • Arnoldus van der Cruyssen, vroeger pastoor te Amsterdam, buiten de Utrechtse poort. Hij had in juli 1726 het Instrumentum appellationis Zijn eerste bediening van de H.Doop was op 19 oktober 1719. In het archief is zijn handschrift te vinden tot 17 juni 1727. Daarna vertrok hij voor een kuur naar de baden te Aken. Zijn kapelaan Godefried Bull nam hem waar tot 18 april 1728. Niet lang daarna moet pastoor Van der Cruyssen zijn overleden.
  • Pastoor werd toen Godefridus Bull, uit de Meyerij van Den Bosch. Hij was eerst kapelaan bij zijn oom Petrus Holle, pastoor in Sint Nicolaas te Utrecht, daarna te Gorcum, waar hij in Juli 1726 het Instrumentum appellationis Zijn eerste doopsel staat geboekt op 12 mei 1728, en het laatste op 9 November 1754. In 1730 had hij tot kapelaan Joannes Franciscus Joret, die in 1744 hier als testis matrimonialis voorkomt. In 1732 werd hij geholpen door kapelaan Joannes Spruyt. Aan het einde van 1754 moet pastoor Bull zijn gestorven.
  • Joannes Baptist Eugen Gijselinck uit Gaveren bij Dendermonde volgde pastoor Bull in december op. Hij registreerde op 25 december zijn eerste doopsel. Zijn laatste doopsel was op 25 September 1799. In 1763 ondertekende hij het Jansenistische Concilium. Op 13 oktober 1799 wordt voor het eerst melding gemaakt van kapelaan F. J. Gudde.
  • Eugenius Gijselinck, R.K. priester en pastoor, vermaakte aan zijn dokter R. van Loenen als betaling voor een geneeskundige behandeling zijn Vaderlandsche Historie van J. Wagenaar met de vervolgdelen en bijlagen. De kerk waar hij stond, met de armen, maakte hij tot zijn algehele erfgenaam. Na 26 juli 1800 moet hij gestorven zijn. Notaris Perk prees deze pastoor als een hoffelijk en kundig man. Onder de mensen ging het gerucht, dat pastoor Hölscher hem in de nacht voor zijn dood kon bezoeken en terugbracht van het jansenisme tot de moederkerk.
  • Franciscus Joannes Guddee, in oktober 1799 als kapelaan aangesteld, volgde pastoor Bull in de zomer van 1800 op. Zijn eerste doopsel dateert van 8 september 1800. Hij was pastoor tot 1813.
  • De Wit, pastoor van 1813-1825.
  • Petrus Joannes van Wijck, geboren te Rotterdam in 1785, was pastoor van 1825-1868. Hij overleed op 22 juni 1868, ‘s avonds om half tien.
  • J.C. Rothmeyer, hier pastoor sinds 1868, waan-kanunnik sinds 1872, treedt af in 1886.
  • Gul, hier pastoor sinds 1886, wordt aartsbisschop in de lente van 1892: in 1894 werd hij vereerd met de Orde van de Nederlandsche Leeuw.
  • C. van Schaik, pastoor sinds 1892, werd waan-kanunnik in 1893.

De transcriptie van de bijlage eindigde hier. Bij pastoor G.C. van Schaik staat de notitie ‘draagt thans nog de staf’.

De periode na de afscheiding van het jansenisme

Toen de katholieken de Achterhofse kerk moesten verlaten, behielden zij een eigen kerkbestuur dat voor de belangen van de gemeenschap optrad. Jaarlijks traden twee kerkmeesters af, waarna twee opvolgers door de gemeente werden gekozen. Zij boekten ontvangsten zowel als uitgaven, en legden daar elk jaar rekening en verantwoording van af. Het oudste nog aanwezige kasboek dateert uit 1721. Het opschrift luidt: “Dit boek is aangelegd door de Rooms Katholieke kerkmeesters onder de heilige gehoorzaamheid aan de paus van Rome.” De eerste post van ontvangsten vermeldt op 14 september 1721 een batig slot van de vorige rekening dat was ingediend door Wilm Claesz. De Wit en Pieter Franz. Reyserman. Er komen veel opmerkelijke posten voor in de rekening en verantwoording. Zo staat op 28 juli 1722 het volgende genoteerd: “Voor het overdragen van het altaar, verteert 2 stuivers”. Aan het einde van augustus 1725 staat genoteerd: “Nog aan een zekere heer ten voordele van onze gemeente, 15 gulden”. Op de andere kant stond de verklaring: “Aan de stadhouder van Naarden, om priesters bij zieke mensen te mogen halen van buiten het dorp”. Deze betaling keert onder verschillende omschrijvingen jaarlijks terug. Op 2 februari 1735 werd het volgende geboekt: “Uit milddadigheid ontvangen tot onderhoud van het kerkgoed” van meerdere schenkers, samen ruim 18 gulden. Het manuscript schrijft: “De kerkmeesters hielden dus, als de wijze maagden, alles gereed voor de ontvangst van de Bruidegom, op wie ze steeds blijven hopen, ofschoon hun geduld op een harde proef werd gesteld. Zij gingen ter kerk naar Soest, Baarn, Laren, vooral naar Bussum, waar die van Hilversum tot het zangkoor behoorden”.

De Gecommitteerde Raden

In juni 1755 diende het kerkbestuur bij Gecommitteerde Raden in Den Haag een verzoekschrift in, waarin de Rooms-katholieke kerk- en armmeesters van Hilversum namens ongeveer 2000 katholieken verzochten om een huis aan de buitenkring van het dorp in te richten als kerkgebouw. De Gecommitteerde Raden wonnen advies in bij de stadhouder van de baljuw van Gooiland. Dit schijnt een gunstig advies, want op 2 augustus schreef pastoor H. Koningsvelt van Ankeveen aan aartspriester Ram “dat er tegenwoordig meer hoop dan ooit is geweest een R.-K. priester voor Hilversum te krijgen.” De pastoor was op de hoogte omdat hij met de stadhouder over de zaak had vergaderd.  Op 14 september 1753 namen de Gecommitteerde Raden een voorlopige beslissing. Zij droegen aan Jan van Groenendaal op een tekening te maken van het kerkhuis en men bakende zelfs de grond voor de bouw van een kerkhuis op het noordeinde van de Groest af. Maar de partij van de jansenisten protesteerden zo hevig dat de Gecommitteerde Raden, nadat in het begin van oktober het advies van de stadhouder gelezen was en de bouwplannen waren ingediend, alles onmiddellijk stopzetten.

In de herfst van 1766 werd de katholieke kerkschuur door de baljuw gesloten omdat men achterbleef met de betaling van de recognitiegelden. De katholieken probeerden opnieuw hun oude kerk terug te krijgen. Pastoor J.F. Groothuys in Waverveen werd als raadsman aangesteld. Hij schreef: “God geve dat de gesloten kerk voor ons het eerst weer geopend worde!” Op 20 juli 1767 dienden de kerk-en armmeesters van de Roomsen van Hilversum nogmaals een verzoekschrift in bij Gecommitteerde Raden “om op hun kosten te Hilversum op een bekwame doch afgelegen plaats een Roomse kerk te mogen bouwen”. Tegelijkertijd wendden de katholieken zich tot de Prins Stadhouder om hun verzoek te steunen. Deze poging bleef vruchteloos. Op het eind van oktober 1774 volgde een nieuw verzoek bij de Gecommitteerde Raden. Ook dit verzoek bleef zonder gevolg.

Een eigen kerk

In de herfst van 1783, toen Roelof Cales, Teunis de Graaf, Cornelis Willem Reijn en Hendrik Andriessen kerkmeesters waren, werd er nogmaals een verzoekschrift ingediend voor de bouw van een eigen kerk en de aanstelling van een pastoor. Op 21 oktober 1783 gaven de Gecommitteerde Raden dit keer een positief antwoord.

Tot eerste pastoor werd benoemd Wilhelm Hölscher uit Terborg, die overkwam uit Cabauw. Hij kreeg op 9 maart 1784 in Den Haag de toelating voor Hilversum. Het kerkbestuur maakte een overeenkomst met de weduwe van Cornelis Krijnen-Peet dat haar huis aan de oostzijde van de Groest voorlopig als kerk kon dienen. Op 14 maart 1784 werd daar voor de eerste keer het sacrament van de Eucharistie gevierd.

In de zomer van 1784 werden plannen gevormd tot het bouwen van een vaste kerk. Men wilde bouwen aan het Groest-kwartier. Voor een bedrag van 625 gulden kocht het bestuur van Claas Hoogland een huis met erf. Het bestek betrof een kerk met een breedte van 4 meter, een lengte van 16 meter en een hoogte van 13 meter, gerekend van grond tot nok. De muren werden 7 meter hoog. Boven zouden rode pannen de bedekking aanbrengen. De Gecommitteerde Raden in Den Haag schonken op 23 september hun goedkeuring aan dit ontwerp onder het uitdrukkelijke beding “dat zorg werd gedragen, dat het gebouw niet op een kerk of publiek gebouw, maar op een gewoon huis zou lijken.

Op 9 december 1784 werd het nieuwe kerkhuis door twee rijen pilaren in drie beuken gedeeld, aanbesteed voor 27.000 gulden. De aannemers werden Willem Jansz. Pot, molenmaker te Kortenhoef, Jacobus Bos en Barend Nieuwenhuysen, timmerlieden te Hilversum, en Huybert Nieuwkerk te Kortenhoef. Voor bijkomend werk werd het bedrag nog verhoogd met 3785 guldens en 6 stuivers. Op 7 september 1784 werd monsieur Thomas Smaks door het kerkbestuur aangesteld om over de nieuwe bouw opzicht te houden. Men beloofde hem behalve kost en inwoning iedere week tien gulden vrij geld. Op mei 1786, toen de bouw bijna voltooid was, verleenden de Gecommitteerde Raden aan de Rooms-katholieken toestemming om hun godsdienstoefeningen daarin te houden “in alle stilte en zonder enge opzichtigheid, d.w.z. wanneer dat zou beginnen, dadelijk de dienst zal moeten ophouden, welke voor deze gemeente in het daartoe ingerichte huis wordt verricht.

Recognitiegelden

Op 3 juli 1786 werd door pastoor W. Hölscher de laatste H.Mis gelezen in het voorlopige kerkhuis. In de periode gold als regel dat de overheid rijke katholieken extra belastte. Een voorbeeld waren de jaarlijkse recognitiegelden voor het ongestoord kunnen vieren van de katholieke eredienst. Deze praktijk gold ook in Hilversum. De baljuw was Nicolaas Warin. Op de lijst stond Hilversum geboekt voor een recognitie van jaarlijks 150 gulden, maar de Hilversumse kerkrekeningen doen zien, dat de baljuw jaarlijks 100 gulden meer afperste. Op 14 april 1785 staat geboekt: “Aan mijnheer de baljuw van Gooyland zijn jaar recognitie betaald, 250 gl.” Op 28 maart 1786 schreef men: “Aan mijnheer de baljuw van Gooyland zijn jaar recognitie betaald, 250 gl.” In 1786 werden de gehate recognitiegelden afgeschaft. Maar voor baljuw Warin moesten de Hilversumse kerkmeesters op 24 maart 1787 nog een kwitantie van fl. 250,- boeken.

Inwijding van de kerk

Op 4 juli 1786 werd de nieuwe kerk door Aartspriester H. Berendtsen ingezegend. De feestpreek werd verzorgd door Paulus van Bijleveld, pastoor te Vleuten. Pastoor Van Bijleveld zong het volgende lied dat in het manuscript in het archief in z’n geheel bewaard is gebleven. De tekst is overgeschreven van een gedrukt pamflet, verguld en waarschijnlijk bestem geweest om rond te delen tijdens het inwijdingsfeest.

Na de inwijding van de kerk was er een periode van rust. De pastoors W.  Hölscher en J. Reuvers zorgden voor jarenlange stabiliteit. Op zijn oude dag zorgde pastoor Reuvers voor de aanleg van een eigen Rooms-katholiek kerkhof, die op 22 oktober 1851 werd ingezegend. De aanleg daarvan, inclusief ommuring, kapel en kelder kostte fl. 11.444,33. De eerste steen van de kapel werd gelegd op 29 mei 1851.

Intussen had katholiek Hilversum zich zo sterk uitgebreid dat in het midden van de 19e eeuw het kerkgebouw te klein werd. In het begin van 1853 maakte het kerkbestuur plannen voor de nodige vergroting van de kerk. Men contracteerde de heer Molkenboer, bouwmeester te Leiden, die plannen ontwierp voor de aanbouw van een toren in het westen en van een dwarsschip met koor in het oosten. De oude kerk zou als langhuis daartussen blijven staan. Op 6 oktober 1853 vroeg het kerkbestuur bij de aartspriester verlof om de plannen te realiseren “ten einde nog voor de winter de openbare aanbesteding te kunnen doen.” Op 2 december voerde Hilversum de aanbesteding voor de bouwwerkzaamheden voor de vernieuwing van de voorgevel de bouw van een toren. De aannemer werd J. Westers voor de prijs van fl. 36,500,-.

De kerk met de nieuwe toren bepaalde spoedig het gezicht van Hilversum, al bleef het schip laag bij de grond. Binnen werd een kostbaar hoogaltaar geplaatst dat geheel uit marmer was opgebouwd, met een prachtige communiebank uit wagenschot gesneden, een preekstoel uit hetzelfde hout gebeiteld, en 14 kruiswegstatiën van de hand van Antoon Brouwer uit Hilversum. Achterin werd een nieuw orgel geplaatst door de heren Van den Brink. De nieuwe toren werd voorzien van een slaguurwerk en twee klokken die op verre afstand waren te horen.

Zo leefde het kerspel voort en nam in bloei toe. In 1884 telden de Roomsen 3300 communicanten en 1700 onaangenomenen. De aanwas bleek zo groot, dat de kerk opnieuw veel te klein werd. Daarom werd op 31 maart 1889 het besluit in de Nederlandsche Katholieke Stemmen aangekondigd tot de bouw van een nieuwe Rooms-katholieke kerk voor Hilversum. Dit is de huidige Vituskerk die ook nu nog dient voor de eredienst.